-
61 Front
〈v.; Front, Fronten〉♦voorbeelden:die Front eines Tiefs • het front van een depressieauf breiter Front • over een breed frontdie gegnerische Front • de vijandelijke linies〈 figuurlijk〉 Front gegen etwas, jemanden machen • front maken tegen iets, iemandin Front des Rathauses • voor het stadhuis -
62 abgrenzen
abgrenzen1 af-, begrenzen♦voorbeelden:sich von einer Auffassung abgrenzen • zich van een opvatting distantiëren -
63 abstecken
abstecken♦voorbeelden: -
64 ausbojen
-
65 ausstecken
ausstecken♦voorbeelden: -
66 begrenzen
begrenzen♦voorbeelden: -
67 demarkieren
demarkieren -
68 den Rahmen sehr weit spannen
het kader zeer breed afbakenen, opzettenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > den Rahmen sehr weit spannen
-
69 einen Begriff einengen
-
70 einengen
-
71 einkreisen
einkreisen -
72 spannen
spannen1 spannen, strak zitten ⇒ drukken, knellen♦voorbeelden:auf eine Erbschaft spannen • op een erfenis vlassenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op)spannen ⇒ strakker trekken, aanhalen♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 den Rahmen sehr weit spannen • het kader zeer breed afbakenen, opzetten1 gespannen zijn, worden, strak worden ⇒ zich spannen, strak gaan staan -
73 umgrenzen
Страницы