-
1 aanbellen
1 ring (at the door/the doorbell)♦voorbeelden: -
2 aanbellen
1 sonner (à la porte de qn.) -
3 aanbellen
звонить, позвонить;); звонить; позвонить* * *(d)* * *гл.общ. звонить (к кому-л.), позвонить (к кому-л.) -
4 aanbellen
I.klingelnII.läutenIII.schellen -
5 aanbellen
v. ring the bell -
6 aanbellen
sonner à la porte, sonner -
7 bij iemand aanbellen
bij iemand aanbellenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > bij iemand aanbellen
-
8 ik zal eens daarnaast aanbellen
ik zal eens daarnaast aanbellenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > ik zal eens daarnaast aanbellen
-
9 bij iem. aanbellen
I.bei jdm. klingelnII.bei jdm. läutenIII.bei jdm. schellen [regional] -
10 звонить
vgener. (о телефоне, звонке) overgaan, bellen (bij iem.-ê êîìó-ô.), bengelen (в колокол), kleppen (о колоколе), luiden, tingelen, aanbellen (к кому-л.), aanschellen (к кому-л.), (о будильнике) aflopen, klingelen, luien, schellen -
11 позвонить
vgener. belletje geven (ïîçâîíèòü ïî òåôåôîíó: iemand een belletje geven [even opbellen] - ñîâåðêèòü òåô. çâîíîê, ïîçâîíèòü êîìó-ôèáî), aanbellen (к кому-л.), aanschellen (к кому-л.), schellen -
12 bellen
I.[aanbellen]läutenII.[met een bel een sein geven]klingelnIII.[met een bel een sein geven]schellen [regional]IV.[telefoon]anrufen [Telefon]V.[telefoon]telefonieren -
13 ring
n. bel; ring; cirkel; kring; geluid; piste--------v. bellen, telefoneren; omsingelen, omringenring1[ ring]1 ring ⇒ kring; piste, arena♦voorbeelden:her offer has a suspicious ring • er zit een luchtje aan haar aanbodII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉1 het boksen ⇒ bokswereld, ring2 circus ⇒ circuswereld, piste♦voorbeelden:————————ring2〈 werkwoord〉————————ring32 bellen ⇒ de klok luiden, aanbellen♦voorbeelden:1 ring true • oprecht/gemeend ken→ ring up ring up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen/laten rinkelen ⇒ luiden♦voorbeelden:→ ring up ring up/ -
14 ring the bell
slagen, succes hebben; bellen, aanbellen -
15 toll a bell
aan de bel trekken, aanbellen -
16 carillonner
carillonner [kaariejonnee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉v1) luiden, slaan [klok]3) inluiden4) rondbazuinen -
17 carillonner à la porte
carillonner à la porte -
18 звонить
vgener. (о телефоне, звонке) overgaan, bellen (bij iem.-ê êîìó-ô.), bengelen (в колокол), kleppen (о колоколе), luiden, tingelen, aanbellen (к кому-л.), aanschellen (к кому-л.), (о будильнике) aflopen, klingelen, luien, schellen -
19 позвонить
vgener. aanbellen (к кому-л.), aanschellen (к кому-л.), schellen -
20 bellen
1 [aanbellen] ring (the bell)2 [een signaal geven] ring (a/the bell) ⇒ sound a/the bell♦voorbeelden:♦voorbeelden:1 kan ik even bellen? • may I use the (tele)phone?met iemand bellen • give someone a ring1 [door een bel (iemand) roepen] ring for
- 1
- 2