-
1 heer
1 [ook in samenstellingen] [mannelijk persoon] man3 [beschaafde man] gentleman4 [God] Lord5 [aanzienlijk man] gentleman7 [kaartspel] king♦voorbeelden:2 (mijne) dames en heren! • ladies and gentlemen!Weledele/Geachte Heer • Dear Sirals de Heer het wil • God/the Lord willingde hoge heren • the top brass, the bigwigsergens heer en meester zijn • hold absolute sway somewherezijn eigen heer en meester zijn • be one's own boss〈 informeel〉 de/mijn oude heer • the/my old man -
2 Heer
stehendes \Heer standing army;beim \Heer in the armed forces2) ( große Anzahl) army;ein \Heer von Touristen an army of tourists -
3 Heer
Linen and jute yarn measure of 600 yards. -
4 Heer
n; -(e)s, -e2. fig. army, huge crowd; das Heer der Arbeitslosen the ranks of the unemployed; ein Heer von Ameisen / Mücken an army of ants / midges* * *das Heerarmy* * *[heːɐ]nt -(e)s, -e (lit, fig)armybeim Héér —
* * *<-[e]s, -e>[he:ɐ̯]ntstehendes \Heer standing armybeim \Heer in the armed forces2. (große Anzahl) armyein \Heer von Touristen an army of tourists* * *das; Heer[e]s, Heere1) (Gesamtheit der Streitkräfte) armed forces pl.2) (für den Landkrieg, auch fig.) army* * *stehendes Heer standing army2. fig army, huge crowd;das Heer der Arbeitslosen the ranks of the unemployed;ein Heer von Ameisen/Mücken an army of ants/midges* * *das; Heer[e]s, Heere1) (Gesamtheit der Streitkräfte) armed forces pl.2) (für den Landkrieg, auch fig.) army* * *-e n.army n.multitude n. -
5 heer
-
6 heer
n. sir, mister, title of respect for a man; lord, master, ruler; gentleman, man of good breeding and manners -
7 heer
-
8 Heer
marmyn1. army2. host -
9 Heer der Arbeitslosen
-
10 Heer von Beamten
Heer von Beamten
host of officials. -
11 Heer der heerscharen
Heer der heerscharenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > Heer der heerscharen
-
12 heer en vrouw tellen voor twintig (punten)
heer en vrouw tellen voor twintig (punten)Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > heer en vrouw tellen voor twintig (punten)
-
13 heer des huizes
n. master -
14 Onze-Lieve-Heer
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > Onze-Lieve-Heer
-
15 de heer des huizes
de heer des huizes————————de heer des huizesVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > de heer des huizes
-
16 (aan) de weledele heer J. Smit
(aan) de weledele heer J. SmitMr J. SmitVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > (aan) de weledele heer J. Smit
-
17 (mijn) waarde heer
(mijn) waarde heerVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > (mijn) waarde heer
-
18 Geachte Heer/Mevrouw
Geachte Heer/MevrouwDear Sir/MadamVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > Geachte Heer/Mevrouw
-
19 God de Heer
God de Heer -
20 God de heer/de Here God
God de heer/de Here GodVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > God de heer/de Here God
См. также в других словарях:
Heer — [IPA: heɐ] is German for army . Generally, its use as army is not restricted to any particular country, so das britische Heer would mean the British army . However, more specifically it can refer to:*In Germany: ** The modern day German Army, the … Wikipedia
Heer — Sn std. (8. Jh., runisch 5. Jh.), mhd. her, ahd. heri m./n., as. heri m./f. Stammwort Aus g. * harja m. Heer , auch in gt. harjis, anord. herr m., ae. here m. (das neutrale Genus ist erst deutsch); schon seit runen nordischer Zeit vielfach in… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Heer — Heer: Das Heer ist als »das zum Kriege Gehörige« benannt worden. Gemeingerm. *harja »Heer« (mhd. her‹e›, ahd. heri, got. harjis, aengl. here, schwed. här) geht auf das substantivierte Adjektiv idg. *kori̯o s »zum Krieg gehörig« zurück, das von… … Das Herkunftswörterbuch
Heer [2] — Heer, 1) Oswald, Botaniker und Paläontolog, geb. 31. Aug. 1809 zu Niederutzwil im Kanton St. Gallen, gest. 27. Sept. 1883 in Lausanne, studierte seit 1828 in Halle Theologie, nebenbei auch Naturwissenschaft, wurde 1831 als Geistlicher ordiniert,… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Heer [1] — Heer, die Landkriegsmacht eines Staates. Die Organisation umfaßt Aufbringung, Ausrüstung und Ausbildung der Truppen, ihre Formation in Truppenkörper und Truppenverbände, die Erhaltung und Ergänzung des Personals und Materials. Kombattanten sind… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Heer — das; (e)s, e; 1 der Teil der Armee eines Landes, der besonders auf dem Land kämpft ↔ Luftwaffe, Marine 2 ein Heer von <Personen / Dingen> eine sehr große Anzahl von Personen oder Dingen ≈ eine Menge, ein Haufen Personen / Dinge: Jeden… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
heer — heer; heer·mann s; myn·heer; … English syllables
Heer — Heer, n.[Etymol. uncertain.] A yarn measure of six hundred yards or 1/24 of a spindle. See {Spindle}. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Heer — Heer, n. [See {Hair}.] Hair. [Obs.] Chaucer. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Heer — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • Armee • Militär Bsp.: • John ist Soldat bei der US Armee. • Das Heer war groß und stark … Deutsch Wörterbuch
Heer — Heer, 1) eine Menge zu einem gewissen Zwecke gerüsteter Menschen; besonders 2) die Gesammtheit der zur Vertheidigung eines Staats bestimmten bewaffneten Macht, nebst Allem, was zu deren Ausrüstung, Ernährung u. Erhaltung gehört. Ein nach jetziger … Pierer's Universal-Lexikon