-
21 душа
ziel, hart -
22 soul
n. ziel; sterveling; geest; gevoel, hart; geestelijke liederen[ sool]♦voorbeelden:1 poor soul! • (arme) stakker!〈 figuurlijk〉 that fellow has no soul • die knaap heeft geen pit/hart〈 verouderd〉 upon my soul! • bij mijn ziel!, wis en waarachtig!with (all one's) heart and soul • met hart en zielAll Souls' Day • Allerzielennot a (living) soul • geen levende ziel, geen stervelingthe ship went down with 300 souls • het schip zonk met 300 zielen aan boord¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 he is the (life and) soul of the party • hij is de animator van het feestshe is the soul of kindness • zij is de vriendelijkheid in persoon/zelf1 〈Amerikaans-Engels; slang〉 soul 〈 Afro-Amerikaanse cultuur, het neger-zijn; sterk emotionele moderne Afro-Amerikaanse muziek〉 -
23 âme
âme [aam]〈v.〉1 ziel ⇒ geest, gemoed2 kern♦voorbeelden:être, errer comme une âme en peine • met zijn ziel onder zijn arm lopenâme soeur • verwante ziel, zielsverwantde toute son âme • met z'n hele wezenje n'ai pas rencontré âme qui vive! • ik ben geen sterveling tegengekomen!à fendre l'âme • hartverscheurendrendre l'âme • de geest gevendans l'âme • in hart en nierenune ville de plus de dix mille âmes • een stad van meer dan tienduizend zielenen mon âme et conscience • naar eer en gewetensans âme • gevoelloosêtre l'âme damnée de qn. • iemands kwade genius zijnf1) ziel2) geest, gemoed, innerlijk3) persoonlijkheid, karakter -
24 Seele
Seele〈v.; Seele, Seelen〉♦voorbeelden:1 die arme Seele! • de stakker(d)!die, seine Seele aushauchen • ter ziele gaannun hat die arme, liebe Seele Ruh! • nu is hij, zij eindelijk tevreden!〈 figuurlijk〉 keine (lebende, lebendige, menschliche) Seele • geen kip, stervelingjemandem etwas auf die Seele binden • iemand iets op het hart drukkendas Geheimnis brennt mir auf der Seele • het geheim brandt op mijn zieles brennt mir auf der Seele • ik brand van verlangenjemandem auf der Seele knien • iemand op zijn knieën smekenaus ganzer, tiefster, voller Seele • uit de grond van mijn, zijn hart 〈 ook pejoratief〉; hartgrondig, van ganser hartedu hast mir aus der Seele gesprochen, geredet • je hebt naar mijn hart gesprokenjemandem die Seele aus dem Leib fragen • iemand het hemd van het lijf vragenjemandem die Seele aus dem Leib prügeln • iemand flink op zijn ziel gevenmit ganzer Seele • met hart en zieleine Seele von Mensch • een brave ziel, een goed, edel mensdas musste ich mir mal von der Seele reden, schreiben • dat moest me eens van het hart¶ 〈 spreekwoord〉 Essen und Trinken hält Leib und Seele zusammen • ±iop een volle buik staat een vrolijk hoofd/i -
25 bleeder
-
26 body
n. fysieke verschijning van persoon of dier, lichaam; lijf; blok; grote hoeveelheid, massa; groep (van mensen, dingen, ideeen, etc.); substantie; menselijk wezen[ boddie] 〈meervoud: bodies〉1 lichaam ⇒ romp, lijk4 〈 benaming voor〉 voornaamste deel ⇒ grootste/centrale deel, kern, meerderheid; schip 〈 van kerk〉; casco, carrosserie 〈 van auto〉; romp 〈 van vliegtuig〉; klankkast 〈 van instrument〉6 voorwerp ⇒ object, lichaam♦voorbeelden:keep body and soul together • in leven blijvena dead body • een lijkthey left in a body • ze vertrokken als één manheavenly bodies • hemellichamen7 a wine with a good body • een volle/rijke wijn -
27 heart and soul
-
28 heart
n. hart[ ha:t]3 geest ⇒ gedachten, herinnering4 hart ⇒ binnenste, gemoed5 kern ⇒ hart, essentie♦voorbeelden:(learn) by heart • uit het hoofd (leren)to his heart's content • naar hartenlustwin the hearts and the minds of the people • de sympathie van het volk veroverenhis heart is in the right place • hij heeft het hart op de juiste plaatswear one's heart on one's sleeve • zijn hart op de tong dragenheart and soul • met hart en zielshe had his health at heart • zijn gezondheid ging haar ter hartethey have their own interests at heart • zij hebben hun eigen belangen voor ogenhe put his heart (and soul) into his work • hij legde zich met hart en ziel op zijn werk toeset one's heart on something • zijn zinnen op iets zetten, iets dolgraag willenshe took it to heart • zij trok het zich aan, zij nam het ter harteat heart • in zijn hart, eigenlijkin one's heart of hearts • in het diepst van zijn hartwith all one's heart • van ganser hartenot have the heart • de moed niet hebbenlose heart • de moed verliezentake heart • moed vatten, zich vermannen¶ 〈 spreekwoord〉 the way to a man's heart is through his stomach • de liefde van een man gaat door de maagbless your heart • je bent een schatcross one's heart (and hope to die) • plechtig belovencry/weep one's heart out • tranen met tuiten huileneat one's heart out • wegkwijnen (van verdriet/verlangen)not find it in one's heart • het niet over zijn hart kunnen verkrijgen -
29 lost soul
-
30 sear
-
31 coeur
coeur [kur]〈m.〉3 maag4 hart ⇒ innerlijk leven, intieme gedachten5 hart ⇒ midden, binnenste, kern♦voorbeelden:coeur droit • rechter hart(helft)d'un coeur léger • onbezorgdcoeur transplanté • ruilhart3 avoir le coeur sur les lèvres, au bord des lèvres • gaan overgeven, misselijk zijnavoir le coeur barbouillé • misselijk zijnavoir, garder qc. sur le coeur • iets niet kunnen verwerkenrester sur le coeur • zwaar op de maag liggencoeur de la question • kern van de vraagavoir le coeur dur • een hart van steen hebbenavoir le coeur gros, plein • verdriet hebbenen avoir lourd sur le coeur • gedrukt, bedrukt zijnavoir le coeur serré • bedrukt, bedroefd zijnavoir le coeur tendre • een klein hart hebben, teerhartig zijnle coeur m'a manqué • ik kon het niet over mijn hart verkrijgenavoir la rage au coeur • razend zijnn'avoir de coeur à rien • nergens zin in hebbenne pas avoir le coeur à rire • geen lust tot lachen hebbenvouloir en avoir le coeur net • er het zijne van willen wetenavoir le coeur de faire qc. • de moed hebben iets te doenavoir le coeur sur la bouche, sur les lèvres • het hart op de tong, op de lippen hebbenavoir le coeur sur la main • vrijgevig zijndonner, remettre du coeur au ventre à qn. • iemand een hart onder de riem stekenfaire battre le coeur • het hart sneller doen kloppencela me fait mal au coeur • ik vind het triestmanquer de coeur • harteloos zijntenir à coeur • na aan het hart liggenvider son coeur • zijn hart uitstortenprendre qc. à coeur • iets ter harte nemenprendre qc. trop à coeur • zich iets te veel aantrekkenà coeur joie • naar hartenlustaller droit au coeur • tot het hart sprekende bon, grand, tout (mon, son etc.) coeur • van ganser harte, graagapprendre par coeur • uit het hoofd lerensans coeur • harteloossi le coeur vous en dit • als je er zin, trek in hebtmon petit coeur • mijn hartjejoli comme un coeur • net een plaatjem1) hart2) boezem, borst3) maag4) binnenste, kern5) harten [kaarten] -
32 niais
niais [nie.e]1 onnozel ⇒ simpel, dom♦voorbeelden:1. m (f - niaise) 2. = niaise; niaisadjonnozel, dom -
33 Gott hab ihn selig
-
34 Herz
〈o.; Herzens, Herzen〉♦voorbeelden:jemandes Herz höher schlagen lassen • iemands hart feller doen kloppen (van verwachting)schweren Herzens • met een bezwaard gemoeder hat ein weiches Herz • hij is weekhartigein Herz für jemanden haben • hart voor iemand hebbendas Herz in die Hand nehmen • al zijn moed bijeengarenjemandem rutscht das Herz in die Hose • iemand zakt de moed in de schoenendas Herz war ihm schwer • hij was verdrietig, vol zorgendas liegt mir sehr am Herzen • dat gaat me erg ter hartejemandem etwas ans Herz legen • iemand iets op het hart bindendas ist mir ans Herz gewachsen • dat is mij zeer dierbaaraus seinem Herzen keine Mördergrube machen • van zijn hart geen moordkuil makenaus tiefstem Herzen • uit het diepst van het hartdas ist mir aus dem Herzen gesprochen • dat is mij uit het hart gegrepenjemanden ins, in sein Herz schließen • veel van iemand gaan houdendiese Worte schnitten ihm ins Herz • deze woorden griefden hem zeermit halbem Herzen • halfhartigetwas nicht übers Herz bringen • iets niet over z'n hart verkrijgenmir wurde bang ums Herz • het werd me bang te moedeseinen Kummer vom Herzen reden • zijn verdriet helemaal uitpratenein Herz und eine Seele sein • onafscheidelijk zijn, één van hart en ziel zijn -
35 Innerste
Innerste(s)〈bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord; o.〉1 diepste wezen, diepst van de ziel♦voorbeelden: -
36 Innerstes
Innerste(s)〈bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord; o.〉1 diepste wezen, diepst van de ziel♦voorbeelden: -
37 Maß
Maß1〈v.; Maß, Maß(e)〉 〈 Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉————————Maß2〈o.; Maßes, Maße〉2 maat, meetwerktuig♦voorbeelden:2 ein gerüttelt Maß • een hele hoop, heel watdas Maß an etwas 〈 4e naamval〉 anlegen • iets af-, opmetendas Maß ist voll! • de maat is vol!ein Anzug nach Maß • een pak op maatMaß halten • maathouden, zich matigenetwas auf das rechte Maß bringen • iets tot de juiste proporties terugbrengenin, mit Maßen • met matein reichem Maße • in ruime mate〈 formeel〉 über alle, die Maßen • buitengewoon, bovenmatigüber jedes Maß hinausgehen • alle perken te buiten gaanohne Maß und Ziel • buitensporig, mateloosweder Maß noch Ziel kennen • paal noch perk kennen -
38 бедняга
ngener. sloeber, stakker, stumper, stumperd, sukkel, tobber, arme drommel, arme hals, arme slokker, arme ziel, een arme bloed, een arme drommel, een arme kerel -
39 бить
v1) gener. kloppen, knauwen, opspuiten (о струе воды, о фонтане), rossen, slaan, steken (острогой), toeslaan, touwen, turven, beuken, slachten, (iem.) er van langoor geven (кого-л.), (iem.) op zijn ziel slaan (кого-л.), (iem.) wat op zijn ribbenkast geven (кого-л.), (продолжать) doorslaan, klop geven, kluppelen, knuppelen, ranselen, stompen2) colloq. meppen3) milit. dragen4) chess.term. nemen -
40 благородство души
ngener. adel van zielRussisch-Nederlands Universal Dictionary > благородство души
См. также в других словарях:
Ziel — das; (e)s, e; 1 die Stelle, an der ein Rennen endet (und die Zeit gemessen wird) ↔ Start <als Erster, Zweiter usw durch das Ziel gehen (= dort ankommen), ins Ziel kommen> || K : Zielfoto, Zielgerade, Zielkamera, Zielkurve, Ziellinie,… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
Ziel — Ziel: Das Substantiv mhd., ahd. zil (vgl. got. tila rids »zum Ziel strebend« als Name eines Speers und aisl. aldr tili »Lebensende«) gehört vielleicht zu der unter ↑ Zeit behandelten Wortgruppe. Es würde demnach eigentlich »das Eingeteilte,… … Das Herkunftswörterbuch
Ziel — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • Zweck • Absicht • Zielscheibe • Ambition • Ehrgeiz • … Deutsch Wörterbuch
Ziel- — [ts̮i:l] <Präfixoid>: kennzeichnet das im Basiswort Genannte als etwas, was angestrebt wird, worauf sich etwas richtet, was mit entsprechendem Bemühen erreicht werden soll: Zielgebiet; Zielgruppe; Zielhafen; Zielpublikum; Zielsprache. * * * … Universal-Lexikon
Ziel — est un mot allemand désignant : une notion de frontière, de limite d espace ; une chose vers laquelle on tend. Au sens figuré : l idée d un objet vers lequel on dirige ses souhaits (appropriation), que l on cherche à atteindre.… … Wikipédia en Français
Ziel [1] — Ziel, soviel wie Termin, insbes. Kündigungstermin (für Gesinde) oder Zahlungstermin, in übertragenem Sinne auch die am Ziel zu zahlende Summe, besonders bei Wechseln üblicher Ausdruck; Zielplatz, der Zahlungsort eines Handelsplatzes … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Ziel — Sn std. (9. Jh., zila 8. Jh.), mhd. zil, ahd. zil Stammwort. Dieses Wort wird auch vorausgesetzt durch 1) erzielen, erreichen in gt. gatilon, ae. tilian (besonders das Feld bestellen ), afr. tilia, as. tilan, ahd. zilēn ( sich beeilen ); 2) anord … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Ziel [1] — Ziel, 1) das bestimmte Ende eines Raumes, die Grenze; 2) eine zu einer gewissen Handlung vorgeschriebene od. bestimmte Zeit, daher Zieltag; 3) bes. ein Zahlungstermin; 4) so v.w. Kammerziel; 5) die Zeit, bis zu welcher ein Geselle bei dem Meister … Pierer's Universal-Lexikon
Ziel [2] — Ziel, Fluß, so v.w. Thièle, s.u. Orbe 3) … Pierer's Universal-Lexikon
Ziel [2] — Ziel, Ernst, Dichter und Schriftsteller, geb. 5. Mai 1841 in Rostock, studierte, nachdem er eine Zeitlang im kaufmännischen Beruf tätig gewesen war, in seiner Paterstadt, in Bonn, Leipzig und Berlin Geschichte und Literaturgeschichte, erwarb sich … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Ziel — Ziel, Ernst, Schriftsteller, geb. 5. Mai 1841 in Rostock, 1872 83 Redakteur der »Gartenlaube«, lebt in Cannstatt; schrieb: »Gedichte« (2. Aufl. 1881), »Literar. Reliefs. Dichterporträts« (4 Bde., 1885 95) u.a … Kleines Konversations-Lexikon