-
101 Feld
〈o.; Feld(e)s, Felder〉♦voorbeelden:ein weites Feld liegt noch vor jemandem • een ruim veld van mogelijkheden ligt nog vóór iemandein weites Feld sein • een ingewikkelde zaak zijnein Feld bebauen, bestellen • een veld bebouwen, bewerkendas Feld anführen • het veld, de groep aanvoerendas Feld behaupten • zijn positie handhavendas Feld beherrschen • toonaangevend zijnjemandem das Feld räumen, überlassen • voor iemand het veld ruimenjemandem das Feld streitig machen • iemand concurrentie aandoenauf freiem, offenem Felde • in het vrije, open veldim Feld bleiben • vallen, sneuvelen〈 formeel〉 etwas (gegen jemanden, etwas) ins Feld führen • iets (tegen iemand, iets) aanvoeren〈 formeel〉 für, gegen jemanden, etwas zu Felde ziehen • voor iemand, iets strijden -
102 Fell
〈o.; Fell(e)s, Felle〉1 (dieren)vel, huid ⇒ vacht, pels♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 jemandem das Fell über die Ohren ziehen • iemand het vel over de oren halen, trekkennur noch Fell und Knochen sein • vel over been zijn -
103 Ferne
Ferne〈v.; Ferne, Fernen〉♦voorbeelden:1 in weiter Ferne • heel in de verte, op grote afstandschon in graue, nebelhafte Ferne gerückt sein • reeds tot het grauwe, grijze verleden behorenin die Ferne ziehen • de wijde wereld in trekken -
104 Flasche
Flasche〈v.; Flasche, Flaschen〉♦voorbeelden:auf Flaschen füllen, ziehen • bottelenzur Flasche greifen • naar de fles grijpen -
105 Folge
Folge〈v.; Folge, Folgen〉3 aflevering ⇒ deel, nummer♦voorbeelden:etwas zur Folge haben • iets ten gevolge hebbeneine Folge von Noten • een reeks van noten¶ bitte beachten Sie das für die, in der Folge • let u a.u.b. hierop in het vervolg -
106 Fratze
Fratze〈v.; Fratze, Fratzen〉♦voorbeelden: -
107 Fremde
Fremde〈v.; Fremde〉 〈 formeel〉♦voorbeelden:————————Fremde(r)1 vreemde(ling) ⇒ buitenlander, onbekende -
108 Front
〈v.; Front, Fronten〉♦voorbeelden:die Front eines Tiefs • het front van een depressieauf breiter Front • over een breed frontdie gegnerische Front • de vijandelijke linies〈 figuurlijk〉 Front gegen etwas, jemanden machen • front maken tegen iets, iemandin Front des Rathauses • voor het stadhuis -
109 Furche
Furche〈v.; Furche, Furchen〉♦voorbeelden: -
110 Geld
〈o.; Geldes, Gelder〉♦voorbeelden:leichtes Geld • gemakkelijk verdiend geldöffentliche Gelder • overheidsgeld(en), gemeenschapsgelden〈 informeel〉 schweres, teures Geld • veel, grof geldsein Geld zum Fenster hinauswerfen • met zijn geld smijtenda liegt das Geld auf der Straße • daar ligt het geld voor het oprapenjemandem Geld aus der Tasche locken, ziehen • iemand geld uit de zak kloppensein Geld bis auf den letzten Heller, Pfennig ausgeben • zijn geld tot op de laatste cent uitgevennicht für Geld und gute Worte • voor geen geld (ter wereld)im Geld schwimmen • bulken van het gelddas läuft ins Geld • dat loopt in de papierenwenn es ums Geld geht, hört die Freundschaft auf • met vrienden is het slecht zaken doenzu Geld kommen • rijk wordenetwas zu Gelde machen • iets te gelde makenGeld wie Heu • geld als water -
111 Gewinn
Gewinn〈m.; Gewinn(e)s, Gewinne〉♦voorbeelden:1 ein Gewinn bringendes Geschäft • een winstgevende, lucratieve zaak(einen) Gewinn abwerfen, (ein)bringen • winst opleverenGewinn(e) erzielen, machen • winst(en) maken, behalenaus einer Sache Gewinn schlagen, ziehen • uit iets winst, munt slaan 〈 ook figuurlijk〉 -
112 Graben
Graben〈m.; Grabens, Gräben〉1 sloot, greppel 〈 droge sloot〉♦voorbeelden:〈 sport en spel〉 einen Graben nehmen • een sloot nemen, over een sloot springen -
113 Grimasse
Grimasse〈v.; Grimasse, Grimassen〉♦voorbeelden:1 Grimassen machen, schneiden, ziehen • grimassen maken, bekkentrekken, (gekke, lelijke) gezichten trekken -
114 Gruß
〈m.; Grußes, Grüße〉♦voorbeelden:〈 religie〉 der Englische Gruß • de engelse groet, het Ave Maria, het weesgegroet(je)viele liebe Grüße • hartelijke groeteneinen Gruß an deine Frau! • de groeten aan je vrouw!mit den besten Grüßen, mit freundlichem Gruß, mit freundlichen, herzlichen Grüßen • met vriendelijke groeten!den Hut zum Gruß(e) ziehen • ter begroeting zijn hoed afnemen -
115 Hammelbein
Hammelbein〈o.〉♦voorbeelden:1 〈informeel; schertsend〉 jemandem die Hammelbeine lang ziehen • iemand terechtwijzen, op z'n nummer zetten -
116 Hechel
-
117 Hemd
-
118 Hose
Hose〈v.; Hose, Hosen〉1 broek, pantalon2 broekje, slipje♦voorbeelden:die Hosen voll kriegen • een pak voor de broek krijgendem Jungen die Hosen spannen, stramm ziehen • de jongen een pak voor de broek geven -
119 Hosenboden
Hosenboden〈m.〉♦voorbeelden: -
120 Kakao
Kakao〈m.; Kakaos〉♦voorbeelden:¶ jemanden, etwas durch den Kakao ziehen • iemand, iets erdoor halen
См. также в других словарях:
Ziehen — Ziehen, verb. irregul. ich ziehe, du ziehest, er ziehet, oder zieht, (Oberd. du zeuchst, er zeucht,) Conj. daß ich ziehe u.s.f. Imperf. ich zog, Conj. zöge; Particip. gezogen; Imperat. ziehe, oder zieh, (Oberd. zeuch.) Es ist in einer dreyfachen… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Ziehen — Ziehen, in der Metallbearbeitung eine Reihe von Verfahren, bei denen das Material durch Matrizen hindurchgezogen wird. a) Ziehen von Blechen zwecks Herstellung von Hohlkörpern. Als Werkzeuge dienen hierfür zunächst Ziehstempel und Matrize. Da… … Lexikon der gesamten Technik
ziehen — ziehen: Das altgerm. Verb mhd. ziehen, ahd. ziohan, got. tiuhan, aengl. tēon (vgl. aisl. togenn »gezogen«) gehört zu einer idg. Wurzel *deuk »ziehen«; vgl. aus anderen idg. Sprachen z. B. lat. ducere »ziehen, führen« (s. die Fremdwortgruppe um ↑ … Das Herkunftswörterbuch
ziehen — V. (Grundstufe) etw. hinter sich fortbewegen Beispiel: Das Pferd zieht einen Wagen. Kollokation: den Tisch ans Fenster ziehen ziehen V. (Aufbaustufe) als Luftzug zu verspüren sein Beispiel: Im Korridor zieht es heftig. ziehen V. (Aufbaustufe)… … Extremes Deutsch
Ziehen — ist der Familienname folgender Personen: Conrad Siegmund Ziehen (1727 1780), deutscher Theologe Eduard Ziehen (Schriftsteller) (1819 1884), Pseudonym Eduard Ellersberg, deutscher Schriftsteller Eduard Ziehen (Historiker), (1896 1945), Enkel des… … Deutsch Wikipedia
ziehen — Vst. std. (8. Jh.), mhd. ziehen, ahd. ziohan, as. tiohan, andfrk. tian Stammwort. Aus g. * teuh a Vst. ziehen , auch in gt. tiuhan, ae. tēon, afr. tiā; anord. noch in togenn PPrät. Dieses aus ig. (eur.) * deuk ziehen , auch in l. dūcere führen,… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
ziehen — ziehen, zieht, zog, hat gezogen/ ist gezogen 1. Sie müssen ziehen, nicht drücken. 2. Wir müssen den Zahn leider ziehen. 3. Wir sind vor drei Wochen nach Hamburg gezogen. 4. Machen Sie bitte die Tür zu, es zieht … Deutsch-Test für Zuwanderer
Ziehen [1] — Ziehen, 1) so v.w. Raufen, s.u. Flachs I. A); 2) Z. des Billards, s.u. Billard I.; 3) Z. der Kohlen, s.u. Kohlenbrennen; 4) ein Feuergewehr mit Zügen versehen, vgl. Gewehrfabrik I. A); 5) beim Härten des Stahles, Erkalten von Gußstücken,… … Pierer's Universal-Lexikon
Ziehen [2] — Ziehen, Konrad Sigismund, geb. 1727, war Anfangs Lehrer an der Schule in Hannover, wurde 1756 Feldprediger bei dem Garderegiment der hannöverischen Truppen, 1759 Capellan bei der Neustädter Kirche in Hannover, 1761 Superintendent in Minden u.… … Pierer's Universal-Lexikon
Ziehen [1] — Ziehen, im Handel soviel wie trassieren; Ziehung, soviel wie Tratte (s. Wechsel). Zieher, bei dem Prämiengeschäft der Empfänger der Prämie … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Ziehen [2] — Ziehen, Theodor, Mediziner, geb. 12. Nov. 1862 in Frankfurt a. M., studierte in Würzburg und Berlin, wurde 1885 Assistenzarzt bei Kahlbaum in Görlitz, dann bei Binswanger in Jena, habilitierte sich daselbst 1887 als Privatdozent, wurde 1892… … Meyers Großes Konversations-Lexikon