-
41 an
an1〈voorzetsel + 3,4〉1 aan, op ⇒ (tot) bij, tegen2 op ⇒ in, met♦voorbeelden:am Fenster stehen • bij het raam staanjemanden an der, die Hand nehmen • iemand bij de hand nemenFrankfurt am Main • Frankfurt aan de Mainan Ort und Stelle • ter plaatseetwas an seinen Platz stellen • iets op zijn plaats zettensich an den Schrank lehnen • tegen de kast leunenan jener Stelle • op die plaatsetwas an die Tafel schreiben • iets op het bord schrijvensich an den Tisch setzen • aan tafel plaatsnemender Ort, an dem er wohnte • de plaats waar hij woondebis an den Rhein • tot aan de Rijnam Ufer entlang gehen • langs de oever gaan, lopenan … vorbei, vorüber • langs … heener ging an mir vorbei, vorüber • hij passeerde mijam Ende des Jahres • aan, op het einde van het jaaram Montag • op maandag, 's maandagsam 2. Juni • op 2 juni, de tweede junian Ostern • met Pasenein Schreiben an mich • een schrijven aan mij (gericht)der Tag, an dem es geschah • de dag waarop dat gebeurdebis an seinen letzten Tag • tot de laatste dag toe5 Mangel, Überfluss an Rohstoffen • gebrek, overvloed aan grondstoffenarm, reich an Nährstoffen • arm, rijk aan voedingsstoffengesund an Leib und Seele • gezond naar lichaam en ziel6 an Krücken gehen • met, op krukken lopenKopf an Kopf stehen • op elkaar gepakt staanTür an Tür wohnen • naast elkaar wonenam besten, meisten, schönsten • het best, het meest, het mooist, op zijn mooistetwas an sich 〈 3e naamval〉 haben • iets als typische eigenschap hebben, iets over zich hebbenan sich halten • zich beheersenes ist nichts an dem • het klopt niet, daar is niets van aanjetzt ist es an dir, zu handeln • nu is het jouw beurt, taak te handelenan dem Roman ist nicht viel (dran) • die roman is niet veel zaaksdas Haus an sich ist schön • het huis op zichzelf is mooian (und für) sich hat er Recht • in de grond, eigenlijk heeft hij gelijk————————an2〈 bijwoord〉4 〈 bij telwoorden〉ongeveer, circa♦voorbeelden:1 Scheinwerfer an! • lichten aan!an sein • aan zijn, aan staan, ingeschakeld zijn3 an Köln, Köln an: 13.20 • aankomst in Keulen: 13.20von Anfang an • vanaf het beginvon Jugend, Kindheit an • van kindsbeen af -
42 austoben
austobenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 uitwoeden, uitrazenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 uitwoeden, uitrazen ⇒ zich uitleven♦voorbeelden: -
43 bemühen
bemühen1 (de hulp) inroepen (van), inschakelen, in de arm nemen3 zich beroepen op, aanvoeren1 zijn best doen, moeite doen, zich inspannen3 trachten te bereiken, te winnen, te (ver)krijgen♦voorbeelden:1 bemühen Sie sich nicht! • doet u geen moeite!2 sie bemühte sich um den Patienten • zij zorgde, zette zich in voor de patiënt -
44 loswerden
-
45 nichts
♦voorbeelden:nichts zu danken! • graag gedaan!nichts sagend • onbeduidend〈 informeel〉 nichts da! • geen sprake van!nichts weniger als schön • allesbehalve mooiaus nichts wird nichts • niets voor nietsfür, um nichts • tevergeefsfür, um nichts und wieder nichts • helemaal voor nietsum nichts besser • geen haar beternichts als • niets dan, alleen maarwie nichts • of het niets was¶ nichts für ungut! • neem me niet kwalijk!wie nichts • als de gesmeerde bliksem〈 spreekwoord〉 wo nichts ist, hat der Kaiser sein Recht verloren • waar niets is, verliest de keizer zijn recht -
46 obenhinaus
-
47 tun
3 〈regionaal; als hulpwerkwoord ter omschrijving van de conjunctief〉♦voorbeelden:immer zu tun haben • steeds bezig, in de weer (moeten) zijner hatte dort geschäftlich zu tun • hij was daar voor zakensie hat noch in der Küche zu tun • ze moet nog wat doen in de keukentu doch nicht so! • stel je niet zo aan!sie tut nur so • zij doet maar alsofII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈 onpersoonlijk werkwoord〉 es tat einen Knall • er viel, kwam een knal, klapeinen Schrei, Seufzer tun • een kreet, zucht slakener will sehen, was sich tun lässt • hij zal, wil wel eens kijken wat er aan te doen isso, das wäre getan! • zo, dat was dat!, zo, dat is gebeurd!es tun • (a) het doen 〈 ook coïteren〉; (b) genoeg zijn, (ook al) goed zijn • (c) het (uit)houden, meegaan〈 informeel〉 was tuts? • wat zou het?〈 informeel〉 was tut das schon? • wat geeft dat nou?was tun? • wat te doen?tus doch! • doe het dan!damit ist es nicht getan • daarmee is de zaak nog niet rond, afgewerktsonst bekommst, 〈 informeel〉kriegst du es mit mir zu tun! • anders krijg je met mij te maken!〈 formeel〉 es ist um ihn getan • (a) het is met hem afgelopen, gedaan; (b) het is met hem gebeurd, hij heeft het erg, lelijk te pakkennichts mit etwas, jemandem zu tun haben wollen • niets met iets, iemand te maken willen hebbenes mit dem Herzen zu tun haben • het aan het hart hebbenohne dass ich etwas dazu getan hätte • zonder dat ik er iets voor, aan gedaan had♦voorbeelden:1 es tut sich einiges im Lande • er is een en ander losgekomen, in beweging gekomen in het land -
48 verkriechen
verkriechen, sich1 wegkruipen ⇒ zich verschuilen, schuil gaan♦voorbeelden:〈 informeel〉 neben ihm kannst du dich verkriechen! • met hem kun je je niet vergelijken! -
49 vormachen
-
50 wahrhaben
wahrhaben♦voorbeelden:¶ etwas nicht wahrhaben wollen • iets niet willen toegeven, iets niet willen (in)zien -
51 wissen
wissen1 weten, kennis hebben van2 weten, kunnen♦voorbeelden:um, von jemandes Schwierigkeiten wissen • iemands moeilijkheden kennen〈 spreekwoord〉 was ich nicht weiß, macht mich nicht heiß • wat niet weet, dat niet deertII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 weten, kennen♦voorbeelden:sich zu benehmen wissen • zich weten te gedragenwas weiß ich! • weet ik veel!sie hält sich für wer weiß wie schön • zij vindt zichzelf geweldig mooider steckt wieder wer weiß wo • Joost mag weten waar die nou weer uithangtsich in Sicherheit wissen • weten dat men in veiligheid issich mit einer Sache viel wissen • prat gaan op ietsvon jemandem, einer Sache nichts wissen wollen • met iemand, iets niets te maken willen hebbendass du es nur weißt! • 't is maar dat je het weet!nicht, dass ich wüsste! • niet dat ik weet!soviel ich weiß • voor zover ik weet -
52 übel
übel♦voorbeelden:1 übel beleumdet • ongunstig, slecht bekendstaand, slecht aangeschrevenübel beraten • slecht geadviseerd, beradenübel dran sein • er slecht aan toe zijnübel gelaunt • slechtgehumeurd, -geluimdjemandem etwas übel nehmen • iemand iets kwalijk nemenjemand übel wollen • iemand kwalijkgezind zijn, kwaad willenjemanden übel zurichten • iemand lelijk, danig toetakelennicht übel • niet slecht, kwaadich habe nicht übel Lust, es zu tun • ik heb veel zin om het te doen2 mir wurde übel • ik werd niet goed, ik werd misselijkein übler Bursche • een gemene ventjemandem Übles nachsagen • kwaad van iemand spreken
См. также в других словарях:
Wollen — Wollen, verb. irregul. neutr. Präs. ich will, du willst, (nicht du willt,) er will, wir wollen u.s.f. Conj. daß ich wolle; Imperf. ich wollte, Conj. daß ich wollte; Particip. gewollt; Imperat. caret. Es wird mit dem Hülfsworte haben verbunden,… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
wollen — Vunr std. (8. Jh.), mhd. wollen, wellen, ahd. wellen (frk. ab 9. Jh. auch wollen), as. wellian, willian Stammwort. Aus dem Optativ Paradigma der ig. Wurzel * wel wollen, wünschen mit starken Umwandlungen; z.T. ergibt sich das Paradigma eines… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
wollen — V. (Grundstufe) den Willen haben, etw. zu tun Beispiele: Er wollte mir helfen. Willst du einen Kaffee? wollen V. (Aufbaustufe) drückt aus, dass der Sprecher Zweifel an der Wahrheit der Aussage einer anderen Person hat Beispiele: Er will das Geld… … Extremes Deutsch
wollen — wollen, will, wollte, hat gewollt/ ... wollen 1. Peter will Arzt werden. 2. Wollen Sie einen Kaffee trinken? 3. Meine Eltern wollten nicht mitfahren. 4. Was hast du als Kind werden wollen? 5. Tut mir leid. Ich habe das nicht gewollt … Deutsch-Test für Zuwanderer
Wollen — may refer to *Peter Wollen, English film theorist and writer *Philip Wollen, Australian humanitarian philanthropist … Wikipedia
Wollen [2] — Wollen, adj. et adv. aus Wolle bereitet. Wollene Zeuge, Strümpfe u.s.f. Halb wollen und halb seiden. In den gemeinen Mundarten wöllen und wüllen … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
wollen — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • (sich) wünschen • Woll... • werden • sollen • gewillt sein Bsp.: • … Deutsch Wörterbuch
Wollen — Wollen, s. Wille … Pierer's Universal-Lexikon
Wollen — Wollen, s. Wille … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Wöllen — Wöllen, verb. regul. neutr. welches nur bey den Jägern üblich ist, wo der Falke wöllet, oder sich wöllet, wenn er das Gewölle, d.i. die mit dem Raube eingeschluckten Federn und Haare von sich gibt. S. Gewölle … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
wollen — beabsichtigen; bezwecken; anvisieren; gedenken; anpeilen; (etwas) fixieren; konzentrieren (auf); hinarbeiten (auf); erstreben; … Universal-Lexikon