-
41 Arbeit
Arbeit〈v.; Arbeit, Arbeiten〉3 arbeid, werk ⇒ job, baan4 bewerking, uitvoering5 werk(stuk) ⇒ product, studie♦voorbeelden:ganze, gründliche Arbeit leisten, tun • grondig te werk gaanArbeit macht das Leben süß • werken maakt het leven aangenaaman die Arbeit gehen • aan het werk gaanbei der Arbeit sein, sitzen • aan het werk(en) zijnder Vulkan ist in voller Arbeit • de vulkaan is in volle werkingmit der Arbeit aufhören • ophouden met werkenvor Arbeit nicht mehr aus den Augen sehen • tot over zijn oren in het werk zittendu machst dir die Arbeit leicht • je maakt het je (wel) gemakkelijkdu machst dir unnötige Arbeit • je doet nodeloze moeitekeine Mühe und Arbeit scheuen • geen moeite schuwenin Arbeit (und Brot) kommen, stehen • werk krijgen, hebbenjemanden in Arbeit nehmen • iemand in dienst nemen(bei jemandem) in Arbeit sein, stehen • (bij iemand) werk hebbenohne Arbeit sein • zonder werk, werkloos zijnzur Arbeit gehen • naar zijn werk gaanetwas in Arbeit haben • iets aan het maken zijn, iets onder handen hebbenetwas in Arbeit nehmen • een werk aannemenin Arbeit sein • in de maak zijnnur halbe Arbeit machen • slechts half werk levereneine saubere Arbeit • (a) een verzorgd, keurig werk; (b) een mooi stukje werk • 〈 ook〉 een knap staaltjeeine Arbeit schreiben lassen • een proefwerk laten makenArbeit mit einem Hund • africhting van een hond -
42 Bezugnahme
-
43 Diktat
-
44 Fahne
Fahne〈v.; Fahne, Fahnen〉♦voorbeelden:etwas auf seine Fahne(n) schreiben • iets in zijn vaandel schrijven -
45 Feder
Feder〈v.; Feder, Federn〉♦voorbeelden:viele Romane sind aus seiner Feder geflossen, stammen aus, von seiner Feder • vele romans zijn uit zijn pen gevloeidzur Feder greifen • naar de pen grijpen -
46 Fertigkeit
-
47 Handschrift
Handschrift〈v.〉♦voorbeelden: -
48 Herzblut
Herzblut〈o.〉♦voorbeelden: -
49 Kamin
Kamin〈m., Zwitserland o.; Kamins, Kamine〉1 open haard, schouw ⇒ stookplaats3 〈 sport en spel〉rotsspleet, loodrechte kloof♦voorbeelden: -
50 Konzept
-
51 Kreide
Kreide〈v.; Kreide, Kreiden〉2 krijtje, pijpje krijt♦voorbeelden:bei jemandem tief in der Kreide stehen • bij iemand zwaar in het krijt staan -
52 Maschine
-
53 Mond
〈m.; Mond(e)s, Monde〉♦voorbeelden:zunehmender Mond • wassende maan〈 informeel〉 auf, hinter dem Mond leben • wereldvreemd, achterlijk zijnein Schloss im Mond • een luchtkasteel〈informeel; figuurlijk〉 nach dem Mond greifen • naar de maan reiken, te hoog grijpen〈 informeel〉 du kommst wohl vom Mond? • jij weet van toeten noch blazen! -
54 Panier
-
55 Rauchfang
Rauchfang〈m.〉♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 das kannst du in den Rauchfang hängen, schreiben • daar kun je naar fluiten, dat kun je afschrijven -
56 Schnörkel
Schnörkel〈m.; Schnörkels, Schnörkel〉1 krul, (uitbundige) versiering ⇒ haal; 〈 figuurlijk ook〉 omhaal, franje♦voorbeelden: -
57 Schornstein
Schornstein〈m.〉♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 der Schornstein raucht (wieder) • (a) de zaken lopen (weer) goed; (b) er wordt (weer) gewerkt -
58 Schreibe
-
59 Schreibmaschine
-
60 Seele
Seele〈v.; Seele, Seelen〉♦voorbeelden:1 die arme Seele! • de stakker(d)!die, seine Seele aushauchen • ter ziele gaannun hat die arme, liebe Seele Ruh! • nu is hij, zij eindelijk tevreden!〈 figuurlijk〉 keine (lebende, lebendige, menschliche) Seele • geen kip, stervelingjemandem etwas auf die Seele binden • iemand iets op het hart drukkendas Geheimnis brennt mir auf der Seele • het geheim brandt op mijn zieles brennt mir auf der Seele • ik brand van verlangenjemandem auf der Seele knien • iemand op zijn knieën smekenaus ganzer, tiefster, voller Seele • uit de grond van mijn, zijn hart 〈 ook pejoratief〉; hartgrondig, van ganser hartedu hast mir aus der Seele gesprochen, geredet • je hebt naar mijn hart gesprokenjemandem die Seele aus dem Leib fragen • iemand het hemd van het lijf vragenjemandem die Seele aus dem Leib prügeln • iemand flink op zijn ziel gevenmit ganzer Seele • met hart en zieleine Seele von Mensch • een brave ziel, een goed, edel mensdas musste ich mir mal von der Seele reden, schreiben • dat moest me eens van het hart¶ 〈 spreekwoord〉 Essen und Trinken hält Leib und Seele zusammen • ±iop een volle buik staat een vrolijk hoofd/i
См. также в других словарях:
Schreiben — Schreiben … Deutsch Wörterbuch
Schreiben — Schreiben, verb. irreg. act. Imperf. ich schrieb; Mittelw. geschrieben; Imper. schreib. 1) Eigentlich Schriftzüge machen, Worte durch lesbare Zeichen dem Auge sichtbar machen, so daß es zunächst auf die sichtbaren Zeichen gehet. Mit Kreide, mit… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
schreiben — schreiben: Das westgerm. starke Verb mhd. schrīben, ahd. scrīban, niederl. schrijven, aengl. scrīfan »vorschreiben, anordnen« ist wie die Lehnwörter »Brief« und »Tinte« (s. d.) mit der römischen Schreibkunst aus dem Lat. entlehnt worden. Es… … Das Herkunftswörterbuch
Schreiben — schreiben: Das westgerm. starke Verb mhd. schrīben, ahd. scrīban, niederl. schrijven, aengl. scrīfan »vorschreiben, anordnen« ist wie die Lehnwörter »Brief« und »Tinte« (s. d.) mit der römischen Schreibkunst aus dem Lat. entlehnt worden. Es… … Das Herkunftswörterbuch
schreiben — V. (Grundstufe) Buchstaben, Texte, Zahlen usw. zu Papier bringen Beispiel: Das Kind kann noch nicht schreiben. Kollokation: Gedichte schreiben … Extremes Deutsch
schreiben — Vst. std. (8. Jh.), mhd. schrīben, ahd. scrīban, as. skrī␢an Entlehnung. Wie aschw. skriva, ae. scrīfan ( bestimmen, vorschreiben ), afr. skrīva entlehnt aus l. scrībere schreiben (aus ritzen, kratzen ). Die starke Stammbildung ist aber immerhin… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
schreiben — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • aufschreiben Bsp.: • Schreibt die neuen Wörter auf! • Penny schreibt für eine Frauenzeitschrift. • Schreiben Sie bitte Ihre Telefonnummer auf … Deutsch Wörterbuch
schreiben — schreiben, schreibt, schrieb, hat geschrieben 1. Meine Großmutter hat mir geschrieben. 2. Ich schreibe dir eine E Mail. 3. Mein Kugelschreiber schreibt nicht mehr … Deutsch-Test für Zuwanderer
Schreiben — Mitteilung; Bescheid; Schrieb (umgangssprachlich); Zuschrift; Brief; Denkschrift; Note; Adresse * * * schrei|ben [ ʃrai̮bn̩], schrieb, geschrieben: 1. <itr.; hat Buchstaben, Zahlen … Universal-Lexikon
schreiben — protokollieren; abfassen; texten; notieren; zu Papier bringen; Protokoll schreiben; aufs Papier bringen (umgangssprachlich); verfassen; tippen; eingeben; … Universal-Lexikon
schreiben — schrei·ben; schrieb, hat geschrieben; [Vt/i] 1 (etwas) schreiben (besonders mit einem Bleistift, mit einem Kugelschreiber usw oder mit einer Maschine) Zeichen auf Papier o.Ä. machen, die Zahlen, Buchstaben oder Wörter darstellen <mit Bleistift … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache