-
1 lope
n. lange, soepele stap--------v. zich met lange, soepele stap voortbewegenlope1[ loop] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 lange, soepele stap————————lope2〈 werkwoord〉1 zich met lange, soepele stappen voortbewegen -
2 lumber
n. planken, rommel; een teveel aan vet; omgehakte boom; last (slang)--------v. moeizaam voortbewegen; ratelen; opeenhopen; bomen kappenlumber1[ lumbə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————lumber21 sjokken ⇒ zich log voortbewegen, denderen2 〈 Amerikaans-Engels〉hout zagen/hakken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
3 nose
n. neus; bek; snuit--------v. zich (voorzichtig) een weg banen (v. schip, auto); zich banen/voortbewegennose1[ nooz] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:cut off one's nose to spite one's face • (in een woedebui) zijn eigen glazen/ruiten ingooienfollow one's nose • rechtuit gaan, zijn instinct volgenhave a nose for something • ergens een fijne neus voor hebbenhave/hold/keep one's nose to the grindstone • zwoegen, voortdurend hard werkenkeep one's nose out of someone's affairs • zich met zijn eigen zaken bemoeienlook down one's nose at someone • de neus voor iemand ophalen, neerkijken op iemandpoke/stick one's nose into someone's affairs • zijn neus in andermans zaken steken〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 put someone's nose out of joint • iemand voor het hoofd stoten; iemand jaloers maken〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 rub someone's nose in it/the dirt • iemand iets onder de neus wrijventurn up one's nose at something/someone • zijn neus ophalen voor iets/iemand(win) by a nose • een neuslengte vóór zijn————————nose2II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 met de neus/snoet openduwen♦voorbeelden:¶ nose into something • zijn neus steken in iets, zich bemoeien met andermans zaken -
4 pull
n. trekken; invloed; aankomst; lezen (in druk); handvat (om te trekken)--------v. trekken; slepen; eruit trekken; aanspannen; scheurenpull1[ poel]4 (trek)knop ⇒ trekker, handvat♦voorbeelden:a long pull across the hills • een hele klim over de heuvels♦voorbeelden:2 have a pull on someone • invloed/macht over iemand hebben♦voorbeelden:————————pull21 trekken ⇒ getrokken worden, plukken, rukken4 bewegen♦voorbeelden:this table pulls apart easily • deze tafel gaat gemakkelijk uit elkaarpull at/on a pipe • aan een pijp trekken3 the bus pulled away • de bus reed weg/trok opthe car pulled ahead of us • de auto ging voor ons rijdenthe car pulled alongside ours • de auto kwam naast de onze rijden, de auto stopte naast de onzepull for the shore • naar de kust varenthe train pulled into Bristol • de trein liep Bristol binnen→ pull back pull back/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 trekken (aan) ⇒ (uit)rukken, naar zich toetrekken; uit de grond trekken; tappen; zich verzekeren van, (eruit) halen♦voorbeelden:pull a chair up to the table • een stoel bijschuiven (aan tafel)pull customers • klandizie trekkenhe pulled a gun on her • hij richtte een geweer op haarpull a tooth • een kies trekkenpull votes • stemmen trekken/winnenhe pulled on his shirt • hij trok zijn overhemd aanthe current pulled him under • de stroming sleurde hem mee2 what's this man trying to pull? • wat probeert deze man me te leveren?→ pull back pull back/, pull down pull down/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/ -
5 advance
adj. vroeger; eerder--------n. vooruitgang; voorschot; opmars--------v. vooruitgaan; voorschieten; verhaasten; voorschot gevenadvance1[ ədva:ns] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:he spent the money in advance • hij gaf het geld uit voor hij het hadDa Vinci was in advance of his age • Da Vinci was zijn tijd vooruit————————advance21 vooraf ⇒ van tevoren, bij voorbaat♦voorbeelden:advance copy • voorpublicatie〈 leger〉 advance guard/party • voorhoede, voorpostadvance notice • vooraankondiging————————advance31 vooruitgaan ⇒ voortbewegen; vorderen, vooruitgang boeken♦voorbeelden:1 the troops advanced against/(up)on the enemy • de troepen naderden/rukten op naar de vijandhe advanced towards the door • hij begaf zich naar de deurII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vooruitbewegen ⇒ vooruitbrengen/schuiven/zetten♦voorbeelden: -
6 blunder
n. blunder, grove fout--------v. grove fout maken; heen en weer bewegen; struikelenblunder1[ blundə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 blunder ⇒ flater, miskleun♦voorbeelden:1 make a blunder • een bok schieten, een flater slaan————————blunder2〈 werkwoord〉1 blunderen ⇒ een stomme fout begaan/maken, een flater slaan2 strompelen ⇒ (voort)sukkelen, zich onhandig voortbewegen♦voorbeelden:2 blunder on • voortsukkelen, voortstrompelenhe blundered through the poem • hij worstelde zich moeizaam door het gedichtblunder into a tree • tegen een boom opknallenblunder (up)on something • tegen iets aanlopen, door toeval/geluk iets vinden -
7 corkscrew
adj. kurkentrekker--------n. kurketrekker--------v. kurketrekker; zig-zaggend voortbewegencorkscrew -
8 cruise
n. scheepvaart, vaart--------v. een cruise maken; kruisen (v. vliegtuig, auto); (langzaam) rondrijdencruise1[ kroe:z] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 cruise♦voorbeelden:————————cruise23 〈 scheepvaart〉 kruisen 〈 ter bescherming van een vloot〉 ⇒ patrouilleren, surveilleren 〈 ook van een politieauto〉; (langzaam) rondrijden 〈 van een taxi〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
9 drive
n. rit, ritje; reis; autorit; rijweg; dwang; adaptor--------v. rijden; besturen; leiden; voortbewegendrive1[ drajv] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 drijfjacht ⇒ het (bijeen/op)drijven♦voorbeelden:————————drive21 snellen ⇒ (voort)stormen, (blijven) doorgaan2 gooien ⇒ schieten, lanceren♦voorbeelden:2 let drive at • schieten op, slaan naar→ drive at drive at/2 rijden ⇒ (be)sturen, vervoeren♦voorbeelden:drive away • wegjagendrive out • verdrijven, uitdrijven, verdringendrive off • wegrijdendrive up • voorrijdendrive off an attack • een aanval afslaandrive a stake into the ground • een paal de grond inheien2 dwingen ⇒ nopen, brengen tot♦voorbeelden: -
10 fly
adj. uitgeslapen, uitgekookt (slang)--------n. vlieg; flap; vlucht; gulp (van de broek); tent opening--------v. vliegen (vogel); vliegen (vliegtuig); besturen v.e. vliegtuig; laten vliegen; wegvluchten; wegrennen; snel voorbijgaan; laten waaien; waaien; overstekenfly1[ flaj] 〈→ Sporttermen: RugbySporttermen: Rugby/〉I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud: flies〉1 vlieg3 〈 in samenstellingen〉gevleugeld/vliegachtig insect♦voorbeelden:not harm/hurt a fly • geen vlieg kwaad doen4 your fly is undone! • je gulp staat open!a fly on the wall • een spion→ Spanish Spanish/♦voorbeelden:————————fly2————————fly33 〈 benaming voor〉 zich snel voortbewegen ⇒ vliegen, (voorbij)snellen; vluchten; omvliegen, vervliegen 〈 van tijd〉; wegvliegen 〈 van geld〉; verdwijnen, optrekken 〈 van mist〉; uit elkaar springen, alle kanten op vliegen 〈 van glas〉♦voorbeelden:fly in/out • aankomen/vertrekken per vliegtuigfly past • (in formatie) over/voorbij vliegenfly to the help of someone • iemand te hulp snellenmake the money fly • met geld smijtentime flies (like an arrow) • de tijd vliegtlet fly • (af)schieten/vuren; laten schieten〈 informeel〉 we're very late, we must fly • we zijn erg laat, we moeten rennenthe door flew open • de deur werd plotseling geopendfly into a rage/passion/temper • in woede ontstekenthe glass flew to bits/into pieces • het glas spatte in stukjes uiteenthe child flew towards its father • het kind vloog zijn vader tegemoetfly upon someone • iemand aanvliegenshe's flying high • het gaat haar voor de windII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
11 inch
n. inch(meetmaat), duim; beetje--------v. langzaam voortbewegeninch1[ intsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:every inch a gentleman • op-en-top een heer¶ give him an inch and he'll take an ell/a mile • als je hem een vinger geeft neemt hij de hele hand〈 spreekwoord〉 give him an inch and he'll take a yard/a mile • als men hem een vinger geeft, neemt hij de hele handinch by inch • beetje bij beetjewe came within an inch of death • het scheelde maar weinig/een haar of we waren dood geweest————————inch21 schuifelen ⇒ langzaam/moeizaam voortgaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 langzaam/moeizaam verplaatsen♦voorbeelden: -
12 jerky
adj. schokkerig, spastisch; als een rund, stom (slang)--------n. hortend, krampachtig1 schokkerig ⇒ spastisch, hortend♦voorbeelden: -
13 jump
n. sprong; aanloop; huppel; spronglengte; korte reis; plotseling opschrikken--------v. springen; opschrikken; aanloop nemen; huppelen; even wegbrengen; weggaan, vluchten; met kracht pakken; eruit latenjump1[ dzjump] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:by jumps • sprongsgewijze————————jump23 opspringen ⇒ opschrikken, een schok krijgen♦voorbeelden:he jumped at him • hij sprong op hem toejump for joy • opspringen/dansen van vreugdejump to one's feet • opspringen→ jump off jump off/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:jump rope • touwtje springen -
14 limp
adj. zacht; uitgeput; zonder kracht--------n. mank zijn--------v. mank lopen; zich moeizaam voortbewegen; nauwelijks vooruit komenlimp1[ limp] 〈zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉1 kreupele/slepende gang ⇒ mankheid♦voorbeelden:————————limp2〈bijvoeglijk naamwoord; limpness〉♦voorbeelden:————————limp3〈 werkwoord〉 -
15 move along jerkily
-
16 propel
v. voortdrijven♦voorbeelden: -
17 ride
n. paardrijden; rit; weg--------v. rijden; paardrijdenride1[ rajd] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:can you give me a ride to the station? • kan je mij een lift geven tot aan het station?〈 informeel〉 take someone for a ride • iemand voor de gek houden; 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; eufemistisch〉 een ritje met iemand gaan maken 〈 onder dwang, met de bedoeling hem te vermoorden〉————————ride2♦voorbeelden:1 ride astride/side-saddle • schrijlings/in amazonenzit (paard) rijdenride high • hoog op het water liggen4 this horse rides well • dit paard rijdt goed/is goed berijdbaar¶ Batman rides again • Batman slaat weer toe/is weer in actieride roughshod over someone/something • (gemakkelijk) over iemand heen lopen, over iets heen stappen, zich niet storen aan iemand/ietsride up • omhoogkruipen, opkruipenthis skirt is always riding up • die rok kruipt altijd omhoogII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 (laten/doen) rijden♦voorbeelden:2 ride a bicycle/bike • op de fiets rijden, fietsen -
18 seaway
-
19 skateboard
n. skateboard (soort schaatsplank op wieletjes voor schaatsen over harde oppervlakten)--------v. zich voortbewegen op skateboard (soort schaatsplank op wieletjes voor schaatsen over harde oppervlakten)skateboard1————————skateboard2〈 werkwoord〉1 skateboarden ⇒ skaten, schaatsplankrijden -
20 skateboarding
n. het voortbewegen op skateboard (soort schaatsplank op wieletjes voor schaatsen over harde oppervlakten)skateboarding
- 1
- 2