-
1 излучать
uitstralen -
2 avge
uitstralen -
3 irradier
-
4 radiate
v. stralen, schijnen; uitstralen[ reedie▪eet]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
5 beam
n. lichtstraal; radiogolfl; brede lach; horizontale balk gebruikt in de bouw; evenwichtsbalk, houten balk gebruikt in de gymnastiek waarop oefeningen gedaan worden; volle breedte van een boot--------v. stralen (van blijdschap); stralen; uitstralenbeam1[ bie:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 balk2 boom ⇒ disselboom; ketting/weversboom; ploegboom4 waagbalk9 stralende blik/glimlach♦voorbeelden:be off (the) beam • 〈 informeel〉ernaast zitten, het fout hebbenbe on the beam • 〈 informeel〉op het goede spoor zitten, het juist hebben→ broad broad/————————beam2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
6 shed
n. loods, schuurtje, keet; remise; (koe)stal; afdak; hut--------v. vergieten; storten; afwerpen; verspreiden; slijmen; uitzenden; afvallenshed1[ sjed] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 schuur(tje) ⇒ keet, loods————————shed21 ruienII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 afwerpen ⇒ verliezen, afleggen, afschudden♦voorbeelden:shed eggs/spawn • kuit schietenshed bad habits • met slechte gewoonten brekenthe tree had shed its leaves • de boom had zijn bladeren laten vallen -
7 émettre
émettre [eemetr]〈 werkwoord〉1 uiten ⇒ uitspreken, formuleren♦voorbeelden:v1) uiten, uitbrengen2) uitgeven, [bankbiljetten]3) uitschrijven [cheque]4) uitstralen -
8 respirer
respirer [respieree]1 (in)ademen ⇒ ademhalen, leven2 weer op adem komen ⇒ tot rust komen, uitblazen3 zich opgelucht voelen ⇒ herademen, weer adem kunnen halen♦voorbeelden:→ mentirII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 getuigen van ⇒ uitdrukken, uitstralen♦voorbeelden:v1) (in)ademen, leven2) uitblazen, weer op adem komen4) getuigen (van), uitstralen -
9 suer
suer [suu.ee]1 zweten ⇒ vocht uitscheiden, doorlaten♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉→ sangv1) (uit)zweten2) uitstralen -
10 suinter
suinter [sŵẽtee]1 (door)sijpelen ⇒ (door)lekken, (door)zweten♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) lekken, (door)sijpelen4) uitstralen -
11 ausstrahlen
-
12 ausströmen
ausströmen1 uit-, naar buitenstromen ⇒ ontsnappen2 uitstralen, uitgaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uitstralen, verspreiden♦voorbeelden: -
13 излучать
vgener. afstralen (свет, тепло), uitstralen -
14 излучаться
vgener. uitstralen -
15 испускать лучи
vgener. uitstralen -
16 breathe simplicity
-
17 breathe
v. ademen; fluisteren; eruit halen[ brie:ð]2 op adem komen ⇒ uitblazen, bijkomen♦voorbeelden:〈 informeel〉 as I live and breathe • hoe is het mogelijk!breathe in • inademenbreathe out • uitademenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 inademen3 inblazen ⇒ ingeven, inboezemen4 fluisteren ⇒ uiting geven aan, (zachtjes) zeggen♦voorbeelden:don't breathe a word of this! • praat je mond niet voorbij! -
18 ectoplasm
n. ectoplasma (in biologie-buitenste gedeelte van het cytoplasma; straling die zou moeten uitstralen van lichaam van spiritualisch medium)[ ektəplæzm] -
19 emit
-
20 exude happiness
Страницы