-
21 taste
n. smaak; proefje; wijsheid--------v. smaken; proeventaste1[ teest]1 kleine hoeveelheid ⇒ hapje, slokje; beetje, tikkeltje♦voorbeelden:1 have a taste of this cake/wine • neem eens een hapje/slokje van deze cake/wijnit is a taste better than before • het is een tikkeltje beter dan voorheen2 smaak ⇒ voorkeur, genoegen♦voorbeelden:1 leave a bad/nasty/unpleasant taste in the mouth • een bittere/onaangename nasmaak hebben 〈 ook figuurlijk〉everyone to his taste • ieder zijn meughave (a) taste for music • genoegen scheppen in muziekadd sugar to taste • suiker toevoegen naar smaak♦voorbeelden:1 that is good/bad taste • dat getuigt van goede/slechte smaakthe remark was in bad taste • de opmerking getuigde van slechte smaaksweet to the taste • zoet van smaak————————taste21 smaken♦voorbeelden:the pudding tasted of garlic • de pudding smaakte naar knoflookII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
22 feeling
adj. gevoelig; vol gevoelens--------n. gevoel; medelijdenfeeling1[ fie:ling]3 idee ⇒ gevoel, indruk♦voorbeelden:a feeling of sorrow/security • een gevoel van droefheid/geborgenheid2 bad/ill feeling • bitterheid, wrokno hard feelings • even goede vriendenI have no strong feelings either way • het is mij om het evenhurt someone's feelings • iemand/iemands gevoelens kwetsenmixed feelings • gemengde gevoelens♦voorbeelden:2 gevoel3 begrip ⇒ feeling, gevoel♦voorbeelden:————————feeling2♦voorbeelden: -
23 grey
adj. grijs (veelvoorkomend in Brits schrift); verzilverd (veelvoorkomend in Brits schrift)--------n. grijs (kleur) (veelvoorkomend in Brits schrift)--------v. vergrijzen (veelvoorkomend in Brits schrift); verzilveren (het haar)(veel voorkomend in Brits schrift)grey1♦voorbeelden:————————grey22 grijs ⇒ bewolkt, grauw4 somber ⇒ treurig, triest6 grijs ⇒ vaag, onduidelijk♦voorbeelden:1 grey cells • grijze cellen, hersenenhis face turned grey • zijn gezicht werd (as)grauwGrey Friar • franciscaangrey squirrel • grijze eekhoorn→ little little/————————grey31 grijs worden/maken ⇒ (ver)grijzen -
24 reverse
adj. tegenslag, nederlaag; keerzijde, achterkant--------n. omslag; slag; val--------v. omkeren, omslaan; achteruit rijden; veranderen (van richting)reverse1[ rivvə:s]♦voorbeelden:III 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; vaak the〉1 tegendeel ⇒ omgekeerde, tegengestelde♦voorbeelden:¶ in reverse • omgekeerd, in omgekeerde volgorde/richting————————reverse21 tegen(over)gesteld ⇒ omgekeerd, achteraan♦voorbeelden:in reverse order • in omgekeerde volgorde————————reverse3II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 reverse oneself (about/over) • van mening veranderen (over/wat betreft) -
25 trim
adj. netjes--------n. gesteldheid, toestand; toe- uitrusting; tooi, kostuum--------v. in orde brengen, (bij)knippen; afknippen, besnoeientrim1[ trim]♦voorbeelden:————————trim2〈bijvoeglijk naamwoord; trimmer〉♦voorbeelden:————————trim3〈werkwoord; trimmed〉1 in orde brengen ⇒ net(jes) maken; (bij)knippen♦voorbeelden:1 trim someone's hair • iemands haar bijpunten/bijknippen -
26 understanding
adj. begrepen, aangenomen hebbend--------n. begrijpen; aannemenunderstanding1[ undəstænding]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; voornamelijk enkelvoud〉♦voorbeelden:on the understanding that • met dien verstande dat♦voorbeelden:1 verstand ⇒ intelligentie, begrip2 interpretatie ⇒ beoordeling, opvatting♦voorbeelden:————————understanding21 begripvol ⇒ begrip tonend, welwillend -
27 wit
n. gevat/geestig iem.; scherpzinnigheid; geestigheid--------v. weten (verouderd gebruik)wit1[ wit]1 gevat/geestig iemand♦voorbeelden:1 verstand ⇒ benul, intelligentie♦voorbeelden:1 have quick/slow wits • vlug/traag van begrip zijnhave enough wit/the wit(s) to say no • zo verstandig zijn nee te zeggenhave/keep one's wits about one • alert zijn; bijdehand/pienter zijnlive by/on one's wits • op ongeregelde/bijdehante manier aan de kost komenout of one's wits • niet goed wijs, gek————————wit2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:¶ 〈voornamelijk formeel; juridisch〉 to wit • te weten, namelijk, dat wil zeggen -
28 account
n. Klantenrekening (bij computers - ook regeling die toegang verleent tot service of tot het Internet netwerk); rekening (boekhouding); beschrijving; reden--------v. verantwoorden; rekening houden met, zich gedragen ten opzichte vanaccount1[ əkaunt]♦voorbeelden:by one's own account • naar eigen zeggengive/render an account of • verslag uitbrengen over3 account of goods purchased • inkooprekening, inkoopfactuur♦voorbeelden:for the account and risk of • voor rekening en risico vanon one's own account • voor eigen rekeningadd/charge something to someone's account, put something down to someone's account • iets op iemands rekening schrijvenbalance/settle/square (one's) accounts with someone • de rekening vereffenen met iemand; 〈 ook figuurlijk〉 afrekenen met iemandcharge an account • een rekening belastenhave/keep an account at/with the bank • een rekening hebben bij de bankopen an account at/with the bank • een rekening openen bij de bankpass to account • op rekening stellen/zettenpay (in)to the account • op rekening betalen/stortenfor account of • voor rekening vanon account • op rekeningto someone's account • op iemands rekeningnot on any account • in geen gevalon account of • wegenson no account • in geen gevalon that account • om die reden, daarom3 belang ⇒ waarde, gewicht4 voordeel ⇒ profijt, winst♦voorbeelden:give/render account of • rekenschap afleggen overtake something into account, take account of something • rekening houden met iets3 hold something in great account • iets van groot gewicht/grote waarde achtenof no account • van geen belangput/turn something to (good) account • zijn voordeel met iets doen————————account2〈 werkwoord〉1 beschouwen (als) ⇒ houden voor, rekenen (onder)♦voorbeelden:→ account for account for/ -
29 capacity
n. bekwaamheid; capaciteit[ kəpæsətie] 〈meervoud: capacities〉♦voorbeelden:1 in my capacity of chairman • in mijn hoedanigheid van voorzitter/als voorzitter1 vermogen ⇒ capaciteit, aanleg2 capaciteit ⇒ inhoud, volume♦voorbeelden:productive capacity • productiecapaciteitseating capacity • aantal zitplaatsenfilled to capacity • tot de laatste plaats bezetwork to capacity • op volle kracht werken -
30 check
n. onderzoek; rem; ruit; cheque; verificatie, bevestiging; cheque, uitgeschreven bestelling van een partij die de bank gelast een specifiek bedrag aan een andere partij over te maken, betalingsopdracht; geldopdracht; rekening van restaurant--------v. onderzoeken, nagaan, verifiëren, controleren; remmen, stoppencheck1[ tsjek]2 proef ⇒ test, controle4 kaartje ⇒ reçu, bonnetje♦voorbeelden:1 keep a check on someone, 〈 Amerikaans-Engels〉have one's checks upon someone • iemand in de gaten/het oog houdenput a check on someone • iemand intomen1 ruit(je) ⇒ ruitpatroon, geruite stof2 schaak♦voorbeelden:1 keep in check • onder controle/in bedwang houdenwithout check • ongehinderd2 check! • schaak!————————check2♦voorbeelden:1 controleren ⇒ testen, toetsen♦voorbeelden:check over/through the proofs • de drukproeven na/doorkijken♦voorbeelden:check one's hunger • zijn honger stillen -
31 credit
n. krediet, afbetaling; vertrouwen; recht, voorrecht; waardering; eer; in zijn voordeel--------v. geloven; crediterencredit1[ kreddit]♦voorbeelden:1 krediet3 tegoed ⇒ spaarbanktegoed, positief saldo♦voorbeelden:1 unlimited credit • onbeperkt/blanco kredietbuy on credit • op krediet/afbetaling kopen2 eer ⇒ lof, verdienste3 krediet(waardigheid) ⇒ solventie, goede naam♦voorbeelden:do you give credit to that story? • hecht jij enig geloof aan dat verhaal?lend credit to • bevestigen, geloofwaardig maken2 it does you credit, it is to your credit, it reflects credit on you • het siert je, het strekt je tot eerhe took the credit for it • hij ging met de eer strijkenthey have 30 albums to their credit • ze hebben 30 elpees op hun naamIV 〈 meervoud〉————————credit2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:2 credit an amount to someone/to someone's account, credit someone with an amount • iemand voor een bedrag crediteren -
32 curl
n. krul, spiraal--------v. krullen; kroezen; zelfmoord plegencurl1[ kə:l]♦voorbeelden:curl of smoke • rookspiraal♦voorbeelden:————————curl22 (om/op)krullen♦voorbeelden:→ curl up curl up/2 doen (om/op)krullen -
33 custom
adj. gewoonte; klandizie--------n. gewoonte, gebruik, procedure[ kustəm]♦voorbeelden:♦voorbeelden:IV 〈 meervoud〉♦voorbeelden: -
34 discipline
n. training; straf; methode, systeem; studieveld--------v. disciplineren; straffendiscipline1[ dissiplin]2 vak ⇒ discipline, tak van wetenschap1 discipline ⇒ tucht, orde, controle♦voorbeelden:they behaved with an admirable discipline • ze gedroegen zich met bewonderenswaardige zelfbeheersing1 straf————————discipline2〈 werkwoord〉1 disciplineren ⇒ onder tucht brengen, drillen♦voorbeelden: -
35 economy
n. economie; besparing[ ikkonnəmi] 〈meervoud: economies〉♦voorbeelden:2 political economy • economie, staathuishoudkunde1 〈 verkorting〉[economy class] -
36 fellowship
n. genootschap; broederschap; (wetenschappelijk) ambt, betrekking; beurs (v. doctoraal assistent)[ felloosjip] -
37 force
n. (strijd)kracht, geweld; sterkte; legersterkte; dwang--------v. dwingen, noodzaken; onder dwang; eruit persen; inbreken, doorbrekenforce1[ fo:s]1 macht ⇒ krijgsmacht, leger2 ploeg ⇒ groep, personeel♦voorbeelden:1 kracht ⇒ geweld, macht♦voorbeelden:by force of circumstances • door omstandigheden gedwongenthe forces of evil • kwade krachtenthe force of gravity • de zwaartekrachtthe force of his words • de overtuigingskracht van zijn woordena powerful force in local politics • een invloedrijke persoon in de plaatselijke politiekjoin forces (with) • de krachten bundelen (met)the machine was put in force • de machine werd in werking gesteldby force • met geweldby force of • door middel vanby/from/out of force of habit • uit gewoonte2 werkelijke betekenis ⇒ werkelijk effect, belang♦voorbeelden:2 the force of this poem is hard to grasp • de precieze betekenis van dit gedicht is moeilijk te vattenIV 〈meervoud; Forces; the〉1 strijdkrachten ⇒ strijdmacht, krijgsmacht♦voorbeelden:————————force2〈 werkwoord〉1 dwingen ⇒ (door)drijven, forceren2 forceren ⇒ open/doorbreken♦voorbeelden:force a smile/one's voice • een glimlach/zijn stem forcerenforce one's will on someone • iemand zijn wil opleggenforce along • meesleurenforce back • terugdrijvenforce something down • iets met moeite binnenkrijgenforce a plane down • een vliegtuig dwingen tot landenforce it out • het met moeite uitbrengenGovernment will force the prices up • de regering zal de prijzen opdrijvenhe wants to force his ideas down our throats • hij wil zijn ideeën met geweld aan ons opdringenforce something from/out of someone • iets van iemand afdwingenforce something on/upon someone • iemand iets opdringen -
38 ground
adj. grond-, bodem-; vermalen, verbrijzeld--------n. aarde; grond; terrein; ondergrond; gebied; basis--------v. aan de grond houden; funderen; baseren; beargumenteren; aardenground1[ graund]♦voorbeelden:♦voorbeelden:fall to the ground • falen, in duigen vallentouch ground • vaste grond onder de voeten krijgenrun oneself into the ground • zich uitputtenget off the ground • van de grond/op gang komen3 break (new/fresh) ground • nieuw terrein betreden, pionierswerk verrichtencover much ground • een lange afstand afleggen; veel terrein/onderwerpen bestrijkengive/lose ground • terrein verliezen, wijkenhold/keep/stand one's ground • standhouden, voet bij stuk houdenshift one's ground • van argument/mening veranderenfeel the ground • poolshoogte nemenit suits him down to the ground • dat komt hem uitstekend van pasIV 〈 meervoud〉♦voorbeelden:1 a house standing in its own grounds • een huis, geheel door eigen grond omgeven————————ground2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 gronden ⇒ baseren, onderbouwen♦voorbeelden:————————ground3→ grind grind/ -
39 gyp
n. (studenten-)oppasser; iemand pijn doen--------v. iem. op zijn donder geven, iem. pijn doengyp1[ dzjip]1 bedrog ⇒ zwendel, oplichterij♦voorbeelden:my back's giving me gyp again • ik heb weer eens last van mijn rug————————gyp2〈werkwoord; gypped〉 -
40 leg
n. voet; been; gedeelte (bij een wedstrijd); meeteenheid bij vliegen--------v. benen, vlug lopen; zich het vuur uit de sloffen lopenleg15 〈 benaming voor〉 gedeelte (van groter geheel) ⇒ etappe 〈 van reis, wedstrijd e.d.〉; estafetteonderdeel; manche 〈 van wedstrijd〉♦voorbeelden:get someone back on his legs • iemand er weer bovenop helpenkeep one's legs • zich staande houdenpull someone's leg • iemand voor de gek houdenshake a leg • opschietennot have a leg to stand on • geen poot hebben om op te staanstand on one's own legs • op eigen benen staantake to one's legs • zich uit de voeten makenwalk one's legs off • zich het vuur uit de sloffen lopenwalk someone off his legs • iemand laten lopen tot hij erbij neervaltbe all legs • uit zijn krachten gegroeid zijnoff one's legs • zijn gemak ervan nemendbe (up) on one's legs • op de been zijn3 schenkel♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————leg2〈werkwoord; legged〉♦voorbeelden:
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский
telbaar+en+niet-telbaar+zelfstandig+naamwoord
Страницы