-
1 play about/around with someone
play about/around with someone -
2 play about/around
play about/around -
3 make great play about/of
make great play about/oferg de nadruk leggen op, sterk benadrukken -
4 play
n. toneelstuk; spel; speeltuig; lach; humor--------v. spelen; voordragen; spelen ( muziek)play1[ plee] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 spel4 actie ⇒ activiteit, beweging♦voorbeelden:〈Amerikaans-Engels; voornamelijk sport〉 set play • ingestudeerd(e) spel(patroon)/manoeuvreallow/give full/free play to something • iets vrij spel latenthere's too much play in the rope • het touw heeft te veel spelingbring/call into play • erbij betrekkencome into play • mee gaan spelen¶ make great play about/of • erg de nadruk leggen op, sterk benadrukken————————play21 spelen♦voorbeelden:play dead • doen alsof men dood isplay on • doorspelenplay at soldiers/hide-and-seek • soldaatje/verstoppertje spelen〈 figuurlijk〉 play at something • iets niet ernstig nemen, iets doen voor de pretplay down to someone • zich aan iemand aanpassen〈 informeel〉 what on earth are you playing at? • wat heeft dit allemaal te betekenen?play (up)on someone's feelings • op iemands gevoelens werkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:play back a tape • een band afspelen/weergevenhe played his last dollar • hij zette zijn laatste dollar inplay someone along • iemand aan het lijntje houdenplay something down • iets bagatelliseren -
5 fool
n. gek, dwaas; clown, gekkemaker--------v. in de maling nemen; iemand beet nemen; malen; van woordspeling gebruik makenfool1[ foe:l]1 dwaas ⇒ gek, zot(skap), stommeling♦voorbeelden:make a fool of oneself • zich (dwaas) aanstellenmake a fool of someone • iemand voor de gek houdenbe fool enough to • zo dwaas zijn om tebe a fool for one's pains • stank voor dank krijgenbe a fool for • gek zijn ophe's nobody's/no fool • hij is niet van gisterenbe enough of a fool to • zo gek zijn om te〈 spreekwoord〉 fools rush in where angels fear to tread • de meester in zijn wijsheid gist, de leerling in zijn waan beslist; 〈 ongeveer〉 de ekster wil zingen tegen de nachtegaal1 dessert van stijf geklopte room, ei, suiker en vruchten————————fool2〈 bijvoeglijk naamwoord〉 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉————————fool31 gek doen♦voorbeelden:2 fool about/around • rondlummelen, aanrommelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
6 damn
n. verdorie--------v. verdommen, vervloeken; afkrakendamn1♦voorbeelden:she doesn't care/give a (tinker's) damn • het kan haar geen barst schelen¶ damn! • verdomme!————————damn2〈bijvoeglijk naamwoord; bijwoord〉 〈 slang〉1 allejezus ⇒ godvergeten, verdomd(e)♦voorbeelden:damn fast • verdomd snelyou're damn well going to • jij doet dat om de sodemieter wel————————damn3〈 werkwoord〉1 verdoemen ⇒ vervloeken, verwensen♦voorbeelden:1 damn that fool! • laat ie doodvallen!〈 informeel〉 (well,) I'll be damned • wel allejezus/verdomme, krijg nou wat〈 slang〉 damn it! • verdomme!damn you! • (kloot)zak!, val dood! -
7 ear
n. oor; gehoor; graan[ iə]1 oor ⇒ oorschelp; gehoororgaan4 oor ⇒ lus; oog; handvat♦voorbeelden:in (at) one ear, out (at) the other • het ene oor in, het andere uitup to one's ears • tot over zijn oren2 have an ear for • een oor/gevoel hebben voor¶ keep an ear/one's ear(s) (close) to the ground • (goed) op de hoogte blijven 〈 van trends, roddels〉; de boel goed in de gaten houdennot believe one's ears • zijn oren niet gelovenfall about one's ears • (om iemand heen) instortenlend someone an ear/one's ears • het oor aan iemand lenen, naar iemand luisterenprick up one's ears • de oren spitsenbe out on one's ear • ontslagen wordenbe all ears • een en al oor zijn -
8 fiddle
n. viool, vedel, fiedel; knoeierij, zwendel, zwendeltje (slang)--------v. vioolspelen (platte taal): tijd verspillen; bezig zijn met nonsens; bedriegen, oplichtenfiddle1[ fidl] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:→ fit fit/————————fiddle22 lummelen♦voorbeelden:3 fiddle with • morrelen aan, spelen metthe lock had been fiddled with • er was aan het slot geknoeidII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
9 learn
v. leren; aanleren; opsteken; uit het hoofd leren; studeren2 horen ⇒ vernemen, te weten komen♦voorbeelden:1 learn to be a dancer • een dans/balletopleiding volgenshe'll learn • ze leert het wellearn how to play the piano • piano leren spelenlearn from experience • door ervaring wijzer worden2 learn about/of something from the papers • iets uit/via de krant te weten komen→ live live/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 leren ⇒ zich eigen maken, bestuderen2 vernemen ⇒ horen van, ontdekken♦voorbeelden:learn off (by heart/rote) • uit het hoofd lerenlearn off a part • een rol instuderenlearn something from study • zich iets door studie eigen makenlearn something from a teacher • iets van een docent leren -
10 man
interj. "man", uitdrukking of gevoel dat geen werkelijke betekenis heeft (als in "Man, that was a hard task to do", "Man, I am so tired")--------n. man; mens; kerel; echtgenoot; voorwerp (bij een spel)--------v. bemannen, bezettenman1♦voorbeelden:man of figure/mark • man van formaatman of God • priester/domineeman of honour • man van eerman of means/substance/property • bemiddeld/vermogend manman of men • voortreffelijk mensthe man in/on the street • de gewone/doorsnee manman about town • man van de wereld, playboyman and wife • man en vrouwman of his word • een man van zijn woordman of the world • iemand met mensenkennis/ervaringmy (good) man! • m'n beste kerel!the very man • de persoon die men nodig heeft, net wie men zochtdrowning man • drenkelingit is not in a man • dat kan een mens niet(as) man to man/ (as) one man to another • van man tot manthe rights of Man • de mensenrechtento the last man • tot op de laatste manevery man for himself • ieder voor zichman for man • stuk voor stukas a/one man • als één manso many men, so many minds • zoveel hoofden, zoveel zinnen〈 spreekwoord〉 man proposes, God disposes • de mens wikt, God beschikt3 officers and men • officiers en soldaten/manschappenI'm your man • op mij mag/kan je rekenen4 make a man of • volwassen/een man maken vanmake men out of • mannen maken vanplay the/try to be a man • zich stoer houdenbe man enough to • mans genoeg zijn omhalf a man • slappelingmade man • geslaagd manbe enough of a man to • wel zo f zijn om te(all) to a man • eensgezind→ bread bread/, dead dead/, grand grand/, heart heart/, meat meat/, odd odd/, old old/, price price/, young young/————————man2〈werkwoord; manned〉♦voorbeelden:man a post • een post bezetten————————man3〈 tussenwerpsel〉 〈Amerikaans-Engels; informeel〉1 sjonge! -
11 time
n. "Time", belangrijk Amerikaans actualiteitenweekblad betreffende politiek, cultuur en sporttime1[ tajm]4 gelegenheid ⇒ moment, ogenblik♦voorbeelden:kill time • de tijd dodenlose no time • geen tijd verliezen, direct doenmake time for something • ergens tijd voor vrijmakentake one's time • zich niet haastentime and (time) again • steeds weer/opnieuwin next to no time • in een mum van tijdI'm working against time • ik moet me (vreselijk) haasten, het is een race tegen de klokfor a time • een tijdjein (less than) no time (at all) • in minder dan geen tijdall the time • de hele tijd, voortdurend; altijddo you have the time? • weet u hoe laat het is?he arrived ahead of time • hij kwam (te) vroegat the time • toen, indertijdshe is often behind time with her payments • ze is vaak te laat/achter met haar betalingenby the time the police arrived, … • tegen de tijd dat/toen de politie arriveerde, …what time is it?, what's the time? • hoe laat is het?time was when Britain ruled the world • eens heerste Engeland over de wereldbe ahead of one's time • zijn tijd vooruit zijnat one time • vroeger, eensbe behind the times • achterlopen, niet meer van deze tijd zijnonce upon a time • er was eens4 have time on one's hands • genoeg/te veel vrije tijd hebbenthere's a time and place for everything • alles op zijn tijdbide one's time • afwachten〈 informeel〉 any time • altijd, om 't even wanneerevery time • elke keer, altijd; steeds/telkens (weer)many times, many a time • vaak, dikwijls5 nine times out of ten • bijna altijd, negen op de tien keertake time by the forelock • de gelegenheid/kans aangrijpenget time and a half for working on Saturdays • anderhalf keer betaald krijgen voor werken op zaterdagI had the time of my life • ik heb ontzettend genotensince time out of mind • sinds onheuglijke tijdenyour time is drawing near • jouw tijd is bijna gekomenhave a time (of it) • het lastig/moeilijk hebbenI have no time for him • ik mag hem niet, ik heb een hekel aan hemlast one's time • zijn tijd wel durenplay for time • tijd rekkenserve one's time • een gevangenisstraf uitzittentime will tell • de tijd zal het uitwijzentime's up! • het is de hoogste tijd!(and) about time too! • (en) het werd ook tijdtime after time • keer op keerat all times • altijd, te allen tijdeone at a time • één tegelijkat the same time • tegelijkertijd; toch, desalnietteminat this time of day • in dit late stadiumat times • somsbetween times • nu en danfor the time being • voorlopigfrom time to time • van tijd tot tijd→ double-quick double-quick/, easy easy/, evil evil/, good good/, hard hard/, heavy heavy/, high high/, own own/, short short/, thin thin/1 maat2 tempo♦voorbeelden:keep time • in de maat blijven, de maat houdenin time • in de maatout of time • uit de maat, vals→ common common/————————time2〈 werkwoord〉2 het juiste moment kiezen voor/om te♦voorbeelden: -
12 wild
adj. wild; woest; ongecontroleerd; kwaad; te keer gaan; stormachtig; niet natuurlijk--------adv. wild; ongecontroleerd; doelloos--------n. woestenij, wildernis; (vrije) natuur; (in het) wildwild1[ wajld]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; the; vaak meervoud〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————wild2〈 wildness〉3 onbeheerst ⇒ onstuimig, grillig, losbandig6 dol ⇒ gek, waanzinnig7 woest ⇒ woedend, razend♦voorbeelden:drive wild • gek makengo wild • gek wordenwild idea • fantastisch ideea wild guess • een gok/gissing in het wilde weg, zomaar een gokwild horses wouldn't get/drag it from/out of me! • voor geen geld ter wereld vertel ik hethe has sown his wild oats • hij is zijn wilde haren kwijtwild camping • vrij kamperenII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉1 woest ⇒ enthousiast, dol♦voorbeelden:————————wild3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
13 work
adj. van het werk--------n. werk; arbeid; beroep; werkplaats; handenarbeid; arbeid; handeling; inspanning--------v. werken; arbeiden; aan het werk zetten; lopen, functioneren; veroorzaken; leiden; oplossen; langzaam vooruit komenwork1[ wə:k]2 borduur/hand/naaldwerk♦voorbeelden:have one's work cut out (for one) • ergens de handen aan vol hebbenset to work • aan het werk gaan/zettenset about one's work in the wrong way • verkeerd te werk gaanat work • aan het werk; op het/zijn/haar werkmen at work • werk in uitvoeringbe in regular work • vast werk hebbenthis must be the work of the cat • dit heeft de kat vast gedaanthe work of an hour/a day • een uur(tje)/dag werkout of work • werkloos〈 spreekwoord〉 all work and no play makes Jack a dull boy • 't is een slecht dorp waar het nooit kermis is; de boog kan niet altijd gespannen zijnII 〈 meervoud〉1 oeuvre ⇒ werken, verzameld werk♦voorbeelden:¶ 〈 slang〉 give someone the works • iemand f onder handen nemen; 〈 in het bijzonder〉 iemand om zeep helpen〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 shoot the works • alles op alles zetten, alles riskerenit's in the works • er wordt aan gewerkt→ public public/————————work2♦voorbeelden:the scheme didn't work • het plan werkte nietwork away • (druk) aan het werk zijnwork on • doorwerkenwork against • tegengaan/werken, belemmerenwork at • werken aan, zijn best doen opit works by electricity • het loopt op elektriciteitwork on • werken aan, bezig zijn metwork to • werken volgens/aan de hand vanwork (up)on • van invloed zijn op, doorwerken in/opwork with • (samen)werken metwork round to • toe werken naar/aansturen opII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verrichten ⇒ tot stand brengen, bewerkstelligen3 in werking zetten ⇒ aanzetten, bedienen, bewerken, in bedrijf houden5 bewerken ⇒ kneden, werken met7 (op)naaien ⇒ stikken, borduren♦voorbeelden:3 work a district • een district afwerken/reizenwork a farm • het boerenbedrijf uitoefenenwork a mine • een mijn exploiterenworked by steam • met stoom aangedrevenwork one's way to the top • zich naar de top werken5 work clay • kleien, boetserenwork someone to tears • iemand in huilen doen uitbarsten
См. также в других словарях:
play about — To behave irresponsibly, not seriously • • • Main Entry: ↑play * * * ˌplay a ˈbout ˌplay a ˈround [intransitive] [present tense I/you/we/they play about … Useful english dictionary
play about — ► play about (or around) 1) behave in a casual or irresponsible way. 2) informal (of a married person) have an affair. Main Entry: ↑play … English terms dictionary
play about — phrasal verb play about or play around [intransitive] Word forms play about : present tense I/you/we/they play about he/she/it plays about present participle playing about past tense played about past participle played about to behave in a silly… … English dictionary
play about — phr verb Play about is used with these nouns as the subject: ↑smile … Collocations dictionary
play about (or around) — behave in a casual or irresponsible way. ↘informal (of a married person) have an affair. → play … English new terms dictionary
play about — (BE) see play around * * * [ pleɪə baʊt] (BE) see play around … Combinatory dictionary
play\ about\ with — See: toy with an idea … Словарь американских идиом
play about (with somebody) — … Useful english dictionary
play about (with something) — … Useful english dictionary
play — ► VERB 1) engage in games or other activities for enjoyment rather than for a serious or practical purpose. 2) take part in (a sport or contest). 3) compete against. 4) take a specified position in a sports team. 5) represent (a character) in a… … English terms dictionary
play around — ► play about (or around) 1) behave in a casual or irresponsible way. 2) informal (of a married person) have an affair. Main Entry: ↑play … English terms dictionary