-
1 opschorten
1 [uitstellen] defer 〈 ontmoeting, oordeel〉; adjourn 〈 vergadering〉; suspend 〈 wetsontwerp, vonnis, oordeel〉; postpone 〈 oordeel, uitvoering〉; hang/hold up 〈 werkplan, oordeel〉♦voorbeelden:een vonnis opschorten • suspend judgement, stay a sentence -
2 opschorten
-
3 opschorten
отложить, отсрочить; прервать на время; приостановить; задержать; подоткнуть; откладывать, не торопиться; отсрочить* * *(t)откладывать, не торопиться ( с чем); отсрочить* * *гл.общ. откладывать, отставлять -
4 opschorten
aussetzen [Verordnungen, Regelungen etc.] -
5 opschorten
v. postpone, hold off, suspend, prorogue -
6 opschorten
wwsuspendre, ajourner -
7 opschorten
suspendre -
8 een kort geding opschorten
een kort geding opschorten -
9 een kort geding opschorten
een kort geding opschortenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een kort geding opschorten
-
10 een vonnis opschorten
een vonnis opschortensuspend judgement, stay a sentenceVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een vonnis opschorten
-
11 oordeel opschorten
v. reserve -
12 held in abeyance
opschorten,uitstellen; buiten werking -
13 приостанавливать
opschorten, schorsen, stopzettenРусско-голландский словарь коммерческих терминов > приостанавливать
-
14 приостановить
opschorten, schorsen, stopzettenРусско-голландский словарь коммерческих терминов > приостановить
-
15 приостанавливать
opschorten, schorsen, stopzettenРусско-голландский словарь коммерческих терминов > приостанавливать
-
16 приостановить
opschorten, schorsen, stopzettenРусско-голландский словарь коммерческих терминов > приостановить
-
17 defer
v. opschorten; uitstellen[ diffə:] 〈deferred; zelfstandig naamwoord: deferment〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
18 tuck
v. omslaan, opschorten; opschorten; innemen; instoppentuck1[ tuk] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————tuck2♦voorbeelden:¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 tuck in! • val aan, tast toe!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
19 suspendre
suspendre [suuspãdr]1 schorsen ⇒ uitstellen, opschorten2 ophangen♦voorbeelden:v1) schorsen2) opschorten3) ophangen -
20 aussetzen
aussetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 (tijdelijk) ophouden ⇒ stokken, pauzeren♦voorbeelden:der Motor setzt aus • de motor slaat afmit der Arbeit aussetzen • het werk onderbrekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uit-, buitenzetten♦voorbeelden:ein Kind aussetzen • een kind te vondeling leggenPassagiere aussetzen • passagiers aan land zetteneine Strafe auf, zur Bewährung aussetzen • iemand voorwaardelijk veroordelen
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Нидерландский
- Русский
- Французский
opschorten
Страницы