-
1 to bunch
bundelen -
2 to bundle
bundelen -
3 to focus
bundelenfocussenfocusserenscherpstellen -
4 bundle
n. bundel; organisatie--------v. samenbinden; bundelenbundle1[ bundl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 bundel ⇒ bos; pak(ket); zenuw/spier/vezelbundel♦voorbeelden:1 bundle of joy • wolk van een kind, honneponhe's a bundle of nerves • hij is één bonk zenuwen————————bundle2〈 werkwoord〉1 bundelen ⇒ samenbinden/pakken/vouwen2 proppen ⇒ (weg)stouwen/stoppen, induwen/proppen♦voorbeelden:2 the terrorists bundled the banker into a car and drove away • de terroristen werkten de bankier hals over kop een auto in en reden weg -
5 concentrer
concentrer [kõsãtree]1 verzamelen ⇒ bundelen, samentrekken♦voorbeelden:2 concentrer sa colère sur qn., qc. • zijn woede op iemand, iets afreageren2 zich concentreren ⇒ zich verzamelen, gebundeld, geconcentreerd worden1. v1) verzamelen, bundelen2. se concentrerv -
6 связывать в пучок
vgener. bundelen, bossenRussisch-Nederlands Universal Dictionary > связывать в пучок
-
7 составлять
v1) gener. aanleggen (коллекцию), belopen (сумму), bundelen (сборник), maken, opmaken (протокол и т.п.), stellen (письмо и т.п.), uitmaken, uitwerken, bedragen (сумму), beramen (план, смету), bouwen (планы), in elkaar zetten (вместе), ineenzetten, ontwerpen (план, проект), plannen beramen, samenstellen, vervatten, vormen2) gram. construeren (фразу, предложение) -
8 bunch
n. bos; groep--------v. samendringen; vouwenbunch1[ buntsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 bos(je) ⇒ bundel, tros♦voorbeelden:a bunch of grapes • een tros(je) druivena bunch of keys • een sleutelbos————————bunch21 samendringen/drommen/hopenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 samenballen/binden/bundelen -
9 cluster
n. groep; tros; (in computers) cluster, een verzameling eenheden voor het opslaan van gegevens op een computer disk--------v. zich groeperen, zich scharencluster1[ klustə] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 groep ⇒ tros, zwerm, cluster♦voorbeelden:————————cluster22 in bosjes groeien ⇒ in een groep groeien/zijn/staanII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
10 force
n. (strijd)kracht, geweld; sterkte; legersterkte; dwang--------v. dwingen, noodzaken; onder dwang; eruit persen; inbreken, doorbrekenforce1[ fo:s]1 macht ⇒ krijgsmacht, leger2 ploeg ⇒ groep, personeel♦voorbeelden:1 kracht ⇒ geweld, macht♦voorbeelden:by force of circumstances • door omstandigheden gedwongenthe forces of evil • kwade krachtenthe force of gravity • de zwaartekrachtthe force of his words • de overtuigingskracht van zijn woordena powerful force in local politics • een invloedrijke persoon in de plaatselijke politiekjoin forces (with) • de krachten bundelen (met)the machine was put in force • de machine werd in werking gesteldby force • met geweldby force of • door middel vanby/from/out of force of habit • uit gewoonte2 werkelijke betekenis ⇒ werkelijk effect, belang♦voorbeelden:2 the force of this poem is hard to grasp • de precieze betekenis van dit gedicht is moeilijk te vattenIV 〈meervoud; Forces; the〉1 strijdkrachten ⇒ strijdmacht, krijgsmacht♦voorbeelden:————————force2〈 werkwoord〉1 dwingen ⇒ (door)drijven, forceren2 forceren ⇒ open/doorbreken♦voorbeelden:force a smile/one's voice • een glimlach/zijn stem forcerenforce one's will on someone • iemand zijn wil opleggenforce along • meesleurenforce back • terugdrijvenforce something down • iets met moeite binnenkrijgenforce a plane down • een vliegtuig dwingen tot landenforce it out • het met moeite uitbrengenGovernment will force the prices up • de regering zal de prijzen opdrijvenhe wants to force his ideas down our throats • hij wil zijn ideeën met geweld aan ons opdringenforce something from/out of someone • iets van iemand afdwingenforce something on/upon someone • iemand iets opdringen -
11 join forces (with)
-
12 parcel
n. pakje; pakket--------v. bundelen; verdelen; inpakken, verpakkenparcel1[ pa:sl]1 pak(je) ⇒ pakket, bundel2 perceel ⇒ lap/stuk grond♦voorbeelden:II 〈 meervoud〉————————parcel2〈 werkwoord〉→ parcel out parcel out/ -
13 conjuguer
-
14 liasse
-
15 unir
unir [uunier]1 verenigen ⇒ (samen)voegen, (samen)bundelen, één maken4 gelijk, glad, vlak maken ⇒ effenen, egaliseren♦voorbeelden:unir une province à un pays • een provincie bij een land inlijven2 samengaan ⇒ samensmelten, één worden♦voorbeelden:1 s'unir avec qn. contre qc., qn. • samen met iemand tegen iets, iemand in verzet komen, ten strijde trekken, de strijd aanbinden2 s'unir à, avec qn., qc. • met iemand, iets samengaans'unir en qn. • bij iemand hand in hand gaan1. v1) verenigen, samenvoegen2) verbinden4) effenen, glad maken2. s'unirv2) samengaan, één worden -
16 faisceau
faisceau [fessoo]〈m.〉♦voorbeelden:faisceau de tir • geheel der schootsvlakkenlier, nouer en faisceau • bundelen -
17 focaliser
focaliser [fokkaaliezee] -
18 mettre en liasse
mettre en liassebundelen, samenbinden -
19 lier, nouer en faisceau
lier, nouer en faisceau -
20 bündeln
bündeln
Страницы
- 1
- 2