-
1 verbinden
verbinden2 dicht-, toebinden ⇒ blinddoeken♦voorbeelden:1 zich verbinden ⇒ een verbond aangaan, sluiten -
2 verbinden
kombiná; konektáDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > verbinden
-
3 бинтовать
verbinden -
4 забинтовать
verbinden -
5 перевязать
verbinden ; omwinden ; overbreien, overhaken -
6 sew up
verbinden, samennaaien, vastnaaiensew up2 〈 informeel〉succesvol afsluiten/afhandelen ⇒ beken, regelen -
7 join forces with
verbinden met- -
8 bind
v. binden; verplichten; zich houden aanbind1[ bajnd] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 binding ⇒ band, gebondenheid♦voorbeelden:————————bind21 (aaneen)plakken ⇒ zich (ver)binden, vast/hard/dik worden♦voorbeelden:heat causes clay to bind • door de hitte wordt klei hardII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (vast)binden ⇒ bijeenbinden, boeien2 bedwingen ⇒ aan banden leggen, hinderen3 verplichten ⇒ verbinden, dwingen4 verbinden ⇒ omwinden, omwikkelen6 binden ⇒ dik/hard/vast(er) maken♦voorbeelden:2 be snow-bound • vastzitten in/door de sneeuwshe felt bound down by the regulations • ze voelde zich aan banden gelegd door de bepalingen3 she's bound to come • ze moet (wel)/is verplicht te komen, ze zal zeker komenbind someone to secrecy • iemand tot geheimhouding verplichtenhe's bound up in his job • hij gaat helemaal op in zijn werk→ bind over bind over/ -
9 splice
n. las, verbinding--------v. verbinden, aan elkaar verbinden, lassensplice1[ splajs] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————splice2〈 werkwoord〉1 verbinden ⇒ aan elkaar verbinden, een verbinding maken♦voorbeelden: -
10 associate
adj. toegevoegd, bijgevoegd--------n. deelgenoot, vennoot, compagnon--------v. associëren; verbinden; samenvatten; deelnemen; (in computers verbinden of koppelen met een bepaalde drie-letter extentie van een computer bestandassociate1[ əsoosjiət, -sjət] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 (met)gezel ⇒ kameraad, makker————————associate21 toegevoegd ⇒ bijgevoegd, mede-♦voorbeelden:————————associate3[ əsoosjie▪eet, əsoosie-]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 associate oneself with • zich verenigen met/aansluiten bijI always associate this with my earliest childhood • dat doet me altijd aan mijn vroegste kinderjaren denkenclosely associated with • nauw betrokken bij -
11 combine
n. maaidorser, combine--------v. kombineren; samenvoegen; samenwerkencombine1[ kombajn] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 politieke/economische belangengemeenschap————————combine2[ kəmbajn]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 combineren ⇒ verenigen, verbinden, samenvoegen♦voorbeelden:1 combined operations/exercises • legeroefeningen waarbij land-, lucht- en zeemacht samenwerkencombine business with pleasure • het nuttige met het aangename verenigen -
12 connect
v. verbinden; aansluiten[ kənekt]1 in verbinding komen/staan ⇒ in verband staan3 〈informeel; sport; benaming voor〉 doel treffen ⇒ scoren; (de bal (voluit)) raken 〈 balsport〉; een homerun slaan 〈 honkbal〉; zijn tegenstander raken 〈 boksen〉♦voorbeelden:1 connect up • in verbinding komen/staanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:connect up • verbinden -
13 join
n. aaneenvoeging, verbinding; naad--------v. verbinden, verenigen, samenkomen, in elkaar slaan; zich voegen bij, meedoen, komen bij; samenvoegenjoin1[ dzjojn] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verbinding(sstuk) ⇒ voeg, las, naad————————join21 samenkomen ⇒ zich verenigen, verenigd worden; elkaar ontmoeten, uitkomen op2 zich aansluiten ⇒ meedoen, deelnemen♦voorbeelden:1 join up (with) • samensmelten/fuseren (met)2 can I join in? • mag ik meedoen?join up • dienst nemen (bij het leger), lid worden, zich aansluiten (bij)II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 zich aansluiten bij ⇒ meedoen met, deelnemen aan♦voorbeelden:join together/up (with) • samenvoegen, doen samensmelten/fuseren (met)join a man to/with a woman in marriage • een man met een vrouw in de echt verbindenjoin ship • aanmonsteren, aan boord gaanwill you join us? • doe/eet/ga je mee?, kom je bij ons zitten?I'll join you in a few minutes • ik kom zo bij je -
14 link
n. een schakel van een keten; iets wat twee dingen met elkaar verbindt; verbinding; connectie; een in een serie; eenheid in een communicatiesysteem; manchetknoop; vouw (in kleding); strik; knoop; (afstandseenheid); fakkel gemaakt van vlas en teer--------v. schakelen; inhaken; verbinden; met elkaar in verband brengen1[ lingk]2 〈0,201 m〉♦voorbeelden:II 〈 meervoud〉————————21 een verbinding vormen ⇒ zich verbinden, samenkomen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verbinden ⇒ aaneenschakelen, koppelen♦voorbeelden: -
15 unite
v. verenigen; zich verenigen[ joe:najt]1 zich verenigen ⇒ samenwerken, fuseren♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
16 unir
unir [uunier]1 verenigen ⇒ (samen)voegen, (samen)bundelen, één maken4 gelijk, glad, vlak maken ⇒ effenen, egaliseren♦voorbeelden:unir une province à un pays • een provincie bij een land inlijven2 samengaan ⇒ samensmelten, één worden♦voorbeelden:1 s'unir avec qn. contre qc., qn. • samen met iemand tegen iets, iemand in verzet komen, ten strijde trekken, de strijd aanbinden2 s'unir à, avec qn., qc. • met iemand, iets samengaans'unir en qn. • bij iemand hand in hand gaan1. v1) verenigen, samenvoegen2) verbinden4) effenen, glad maken2. s'unirv2) samengaan, één worden -
17 ally
n. bondgenoot--------v. verbindenally1[ ælaj] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: allies〉1 bondgenoot ⇒ medestander, geallieerde♦voorbeelden:————————ally2[ əlaj] 〈werkwoord; allied〉♦voorbeelden: -
18 attach
v. vastmaken, verbinden; hechten; toevoegen, bijvoegen; aanhechten[ ətætsj]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (aan)hechten ⇒ vastmaken, verbinden, toevoegen♦voorbeelden:deeply attached to her brother • zeer aan haar broer gehechtattach too much importance to something • ergens te zwaar aan tillenattach oneself to a group • zich bij een groep aansluitenattach oneself to something/someone • zich aan iets/iemand hechten -
19 bandage
n. verband--------v. verbindenbandage1[ bændidzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verband————————bandage2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
20 bond
n. bond (familienaam)bond1[ bond]1 band ⇒ verbond(enheid), binding2 verbintenis ⇒ contract, verplichting3 obligatie ⇒ schuldbrief, schuldbekentenis5 → bond paper bond paper/♦voorbeelden:take goods out of bond • goederen uit entrepot halen (door het betalen van accijnzen/invoerrechten)II 〈 meervoud〉1 boeien ⇒ ketenen, gevangenschap♦voorbeelden:1 burst one's bonds • de vrijheid hernemen, ontsnappenin bonds • in de gevangenis, in gevangenschap————————bond22 plakken ⇒ lijmen, hechtenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 the wine was bonded until the importer had paid duty • de wijn bleef in entrepot totdat de importeur accijns/invoerrecht had betaald
См. также в других словарях:
Verbinden — Verbinden, verb. irregul. act. S. Binden, welches nach Maßgebung der Partikel ver von verschiedener Bedeutung ist. 1. Falsch binden, im Binden einen Fehler begehen, von ver 1 (g) (h). Ein Packet ist verbunden, wenn es nicht recht gebunden ist. Am … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
verbinden — V. (Grundstufe) zwei Sachen so zusammenfügen, dass sie ein Ganzes bilden Beispiele: Er hat die Teile des Schranks durch Schrauben miteinander verbunden. Die Räder sind durch eine Achse miteinander verbunden. verbinden V. (Grundstufe) jmdm.… … Extremes Deutsch
verbinden — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • anschließen • kombinieren • durchstellen • sich gesellen zu • beitreten • … Deutsch Wörterbuch
verbinden — verbinden, verbindet, verband, hat verbunden 1. Wir müssen die Wunde sofort verbinden. 2. Sie sind falsch verbunden! Hier ist Müller, nicht Meyer … Deutsch-Test für Zuwanderer
Verbinden [1] — Verbinden, 1) einen Verband (s.d.) anlegen; 2) ein Faß v., es mit den nöthigen Reisen versehen; 3) so v.w. Combiniren, s.u. Combinationslehre … Pierer's Universal-Lexikon
Verbinden [2] — Verbinden (Verheften), ein Buch so binden, daß mehre Blätter u. Bogen sich nicht in der gehörigen Ordnung befinden … Pierer's Universal-Lexikon
verbinden — 1. ↑assoziieren, ↑koalieren, ↑kollokieren, ↑nektieren, 2. bandagieren … Das große Fremdwörterbuch
verbinden — verbinden, versorgen eng dress [v.] (a wound) … Arbeitssicherheit und Gesundheitsschutz Glossar
verbinden — verbinden, verbindlich, Verbindlichkeit, Verbindung ↑ binden … Das Herkunftswörterbuch
verbinden — verschmelzen; fusionieren; vereinen; zusammentun; zusammenlegen; vereinigen; kombinieren; aneinander fügen; fest verbinden; verkleben; zusammenfügen; … Universal-Lexikon
verbinden — ver·bịn·den1; verband, hat verbunden; [Vt] 1 (jemandem / sich) etwas verbinden; jemanden (an etwas (Dat)) verbinden jemandem / sich einen Verband anlegen / einen Körperteil mit einem Verband versehen: jemandem den Arm verbinden; eine eiternde… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache