-
1 schlingen
schlingenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slingeren, strengelen, winden ⇒ omdoen, leggen, slaan2 vlechten, strengelen♦voorbeelden: -
2 verschlingen
-
3 verschlucken
verschlucken1 in-, doorslikken ⇒ verzwelgen2 inslikken, niet (duidelijk) uitspreken♦voorbeelden:1 ein Geräusch verschlucken • een geluid absorberen, dempen♦voorbeelden:
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский