-
81 cig
-
82 circs
-
83 civvies
n. burgerkledingcivvies, civies -
84 clothes
n. kleren, kleding1 kleding ⇒ kleren, (was)goed -
85 co-op
1 coöperatieve onderneming/winkel 〈enz.〉 -
86 comsat
-
87 con man
-
88 conchie
conchie, conchy -
89 confab
n. babbeltje, praatje; professionele bijeenkomst van deskundigen (slang)--------v. babbelen, praten -
90 confidence
n. geheim; vertrouwen; zekerheid, veiligheid[ konfid(ə)ns]1 (zelf)vertrouwen ⇒ geloof, confidentie2 confidentie ⇒ vertrouwelijke mededeling, geheim3 〈 verkorting〉[confidence trick]♦voorbeelden:place confidence in/on • vertrouwen stellen intake someone into one's confidence • iemand in vertrouwen nemenin confidence • in vertrouwen, vertrouwelijk -
91 congrats
interj. gefeliciteerd (Informeel) -
92 console
n. stand, standaard, kastje (voor de radio of televisie); besturingspaneel; (in computers) beeldscherm; apparatuur waarmee informatie ontvangen en/of doorgegeven kan worden naar een hoofdcomputer--------v. troostenconsole1[ konsool] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 radio/televisie/grammofoonmeubel5 〈 verkorting〉[console table]————————console21 (ver)troosten ⇒ bemoedigen(d toespreken), opbeuren -
93 contra
prep. kontra-, tegen-♦voorbeelden: -
94 contraction
n. kramp; wee(en); inkorting, afkorting[ kəntræksjn]1 samentrekking ⇒ in/verkorting, (ver)kramp(ing); (barens)wee1 het oplopen/opdoen2 het aangaan/op zich nemen 〈 schulden〉 -
95 contrail
n. uitlaatgassen van vliegtuig -
96 conveyer
-
97 coon
n. wasbeer; roetmop, zwartjoekel[ koe:n] -
98 cos
conj. daarom (slang)--------n. cosinus (wiskunde)--------n. soort slacos1[ kos] 〈 zelfstandig naamwoord〉→ lettuce cos lettuce/————————1 omdat -
99 course
n. baan, weg; richting; cursus; portie; serie; laag--------v. loop, koers, gang; konijnenjachtcourse1[ ko:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 loop ⇒ (voort)gang, duur2 koers ⇒ richting, route3 manier ⇒ weg, (gedrags)lijn5 cyclus ⇒ reeks, serie♦voorbeelden:the river has changed its course • de rivier heeft zijn loop verlegdrun/take its course • zijn beloop hebben, (natuurlijk) verlopenyour illness must run its course • je zal het moeten uitziekenin the course of • in de loop vanin (the) course of time • op den duur, mettertijdoff course • uit de koerson course • op koers¶ of course • natuurlijk, vanzelfsprekend〈 verkorting van of course, informeel〉 course! • tuurlijk!, vanzelf!→ due due/————————course21 stromen ⇒ sijpelen, vloeienII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
100 cred
〈 verkorting〉 [credibility] 〈 informeel〉
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский
verkorting
Страницы