-
1 cord
n. koord; snoer; kousje (v.e. kaars)--------v. vastbindencord1[ ko:d]2 koord ⇒ streng, touw, snaar3 (elektrisch) snoer ⇒ kabel, draad♦voorbeelden:————————cord2〈 werkwoord〉1 vastbinden ⇒ vastsnoeren/sjorren -
2 lash
n. zweep; zweepslag; zweepeinde; wimper--------v. slaan; zwepen; slaan met een zweep; aanjagen; aanvallen; uitbarsten; vastbinden; verspillen (slang)lash1[ læsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zweepkoord/riem ⇒ zweepeinde3 gebeuk ⇒ het beuken/striemen/kletteren5 wimper♦voorbeelden:————————lash2→ lash out lash out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 lash (oneself/someone) into a fury • (zich/iemand) opzwepen tot woede/woedend maken -
3 strap
n. riem, band(je)--------v. vastmaken; slaanstrap1[ stræp] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————strap2〈werkwoord; strapped〉1 vastbinden ⇒ vastsnoeren, vastgespen3 pak rammel/ransel geven -
4 tighten
v. aansnoeren, insnoeren[ tajtn]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanhalen ⇒ spannen, vastsnoeren♦voorbeelden:
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский