-
1 einkeilen
-
2 einklemmen
-
3 einkneifen
-
4 festklammern
festklammern -
5 klammern
klammern1 (vast)klemmen ⇒ knijpen, knellen3 〈 sport en spel〉in de clinch leggen, nemen1 zich vastklemmen, zich vastklampen♦voorbeelden: -
6 krallen
-
7 krampfen
krampfenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 (in kramp) samentrekken ⇒ samen-, ineenkrimpen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vastklemmen, omknellen1 (in kramp) samentrekken ⇒ samen-, ineenkrimpen2 omknellen, omklemmen -
8 spannen
spannen1 spannen, strak zitten ⇒ drukken, knellen♦voorbeelden:auf eine Erbschaft spannen • op een erfenis vlassenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op)spannen ⇒ strakker trekken, aanhalen♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 den Rahmen sehr weit spannen • het kader zeer breed afbakenen, opzetten1 gespannen zijn, worden, strak worden ⇒ zich spannen, strak gaan staan
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский