-
1 to bind fast
vastbinden -
2 привязывать
vastbinden, vastknopen, vastmaken -
3 привязать
vastbinden, vastknopen, vastmaken -
4 to make fast
vastbindenvastmaken -
5 cord
n. koord; snoer; kousje (v.e. kaars)--------v. vastbindencord1[ ko:d]2 koord ⇒ streng, touw, snaar3 (elektrisch) snoer ⇒ kabel, draad♦voorbeelden:————————cord2〈 werkwoord〉1 vastbinden ⇒ vastsnoeren/sjorren -
6 lash
n. zweep; zweepslag; zweepeinde; wimper--------v. slaan; zwepen; slaan met een zweep; aanjagen; aanvallen; uitbarsten; vastbinden; verspillen (slang)lash1[ læsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zweepkoord/riem ⇒ zweepeinde3 gebeuk ⇒ het beuken/striemen/kletteren5 wimper♦voorbeelden:————————lash2→ lash out lash out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 lash (oneself/someone) into a fury • (zich/iemand) opzwepen tot woede/woedend maken -
7 rope
n. touw; ketting--------v. vastbinden; met een lasso vangen; afzetten (met een touw); bijeenverzamelen (partijgenoten); afzetten (met touwen)rope1[ roop] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (stuk) touw ⇒ koord, kabel♦voorbeelden:the rope • de stropgive someone rope enough to hang himself • iemand door schade en schande wijs laten wordenshow someone the ropes • iemand wegwijs maken/inwijdenknow/learn the ropes • de kneepjes van het vak kennen/leren————————rope2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:¶ rope someone in to help/join • iemand zo ver krijgen dat hij komt helpen/meedoet -
8 stake
n. staak, paal; brandstapel; inzet, belang; prijzengeld; op het spel staan--------v. vastbinden aan een staak, stutten; afpalen, afbakenen; aanspraak maken op; verwedden, inzettenstake1[ steek] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:2 go to the stake • op de brandstapel sterven; 〈 figuurlijk〉 de zure vruchten plukken (van een onverstandig besluit)3 have a stake in something • zakelijk belang hebben/betrokken zijn bij ietslose one's stake • zijn inzet/de weddenschap verliezenbe at stake • op het spel staanthe issue at stake • waar het om gaat————————stake2〈 werkwoord〉3 spietsen♦voorbeelden:¶ 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 stake out • posten bij, in de gaten houden 〈 bijvoorbeeld (huis van) misdadiger〉 -
9 lier
lier [lie.ee]1 binden ⇒ verbinden, vastbinden♦voorbeelden:lier ses idées • zijn gedachten logisch verbindenlier une sauce • een saus bindendans cette affaire tout est lié • in deze zaak houdt alles verband met elkaarêtre fou à lier • stapelgek zijnêtre lié à, avec qn. d'amitié • met iemand bevriend zijnils sont très liés • ze zijn erg met elkaar bevriendlier connaissance avec qn. • iemand leren kennenlier conversation avec qn. • met iemand een gesprek aanknopen♦voorbeelden:v1) (ver)binden, vastbinden2) aanknopen [vriendschap] -
10 schnüren
schnüren1 (vast)snoeren ⇒ vastbinden, dichtrijgen, insnoeren2 (dicht-, toe)snoeren ⇒ knellen, knijpen♦voorbeelden:sich 〈 3e naamval〉 die Schuhe schnüren • zijn veters vastbinden, strikken1 zich insnoeren, zich inrijgen -
11 завязывать
dichtbinden, vastbinden ; aanknopen, beginnen -
12 завязать
dichtbinden, vastbinden ; aanknopen, beginnen -
13 привязываться
zich vastbinden ; zich hechten ; lastig vallen, zich opdringen -
14 привязаться
zich vastbinden ; zich hechten ; lastig vallen, zich opdringen -
15 прикрепить
vastmaken, vastbinden, indelen -
16 прикреплять
vastmaken, vastbinden, indelen -
17 завязывать
-
18 отделяемая глагольная приставка, указывает на прикрепление, присоединение
gener. vast- (pref) (напр. vastbinden привязывать)Russisch-Nederlands Universal Dictionary > отделяемая глагольная приставка, указывает на прикрепление, присоединение
-
19 привязывать
v1) gener. aanbinden, aanknopen, aanlassen, boeien, vastleggen, aaneenknopen, aanhechten, aansnoeren, binden, tuieren (к колышку пасущееся животное), vastbinden, vastknopen -
20 CORD
n. koord; snoer; kousje (v.e. kaars)--------v. vastbinden〈 afkorting〉1 [chronic obstructive respiratory disorder]♦voorbeelden:
Страницы