-
1 spout from
uitspruiten, opschieten uit -
2 run out
run out♦voorbeelden:¶ run out on someone/something • iemand/iets in de steek latenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
3 sprout
n. spruitje, scheut; jongen (slang)--------v. (uit)spruiten, uitlopen, opschieten; doen uitspruiten of opschietensprout1[ spraut] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 spruit ⇒ loot, scheut————————sprout2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
4 braird
n. eerste spruit of look--------v. uitspruiten, boven de grond te voorschijn komen -
5 outshoot
n. uitsteeksel, uitspruiten; schot--------v. beter schieten dan- -
6 redbud
n. boom afkomstig uit Noord Amerika en Euro-Azië met paarse knoppen in bloesem voordat de ronde bladere uitspruiten in de lente, Judasboom (waaarvan wordt aangenomen dat het zo'n boom was waar Judas Iskariot zich aan heeft opgehangen) -
7 sprouting out
(het) uitspruiten, voorkomen, (het) ontspruiten
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский