-
1 Knospe
-
2 Knospen treiben
-
3 austreiben
austreibenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 uitlopen, uitbottenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 jemandem seine Grillen, Mucken austreiben • iemand zijn grillen, fratsen afleren -
4 entknospen
-
5 knospen
-
6 sprossen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский