-
1 twee-dimensionale stroming
-
2 twee-fasen stroming
-
3 twee-procents golfoploop
-
4 Zweier
Zweier〈m.; Zweiers, Zweier〉 -
5 zwei
♦voorbeelden:1 dazu gehören zwei! • daar zijn er nog altijd twee voor nodig!zu zweien • met z'n tweeën¶ 〈 spreekwoord〉 wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte • als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen -
6 übernächst
übernächst1 tweede (daarna, (daarop)volgende)♦voorbeelden:vom übernächsten Jahr an • over twee jaaram übernächsten Tag • twee dagen later -
7 Feuer
Feuer〈o.; Feuers, Feuer〉♦voorbeelden:das Feuer einstellen • het vuren stakenhaben Sie bitte Feuer? • mag ik een vuurtje van u?〈 informeel〉 Feuer machen • de kachel, verwarming aandoenFeuer an ein Haus legen • een huis in brand stekenetwas bei schwachem Feuer kochen • iets op een kleine vlam kokenFeuer hinter etwas machen • haast achter iets zettenim, unter Feuer liegen, stehen • onder vuur liggendie beiden sind wie Feuer und Wasser • die twee zijn water en vuur¶ 〈 spreekwoord〉 gebranntes Kind scheut das Feuer • ±ieen ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen/i————————Feuer ! -
8 Zwei
-
9 auf
auf1〈 bijwoord〉1 op ⇒ (naar) omhoog2 vooruit, komaan!♦voorbeelden:〈 informeel〉 auf und davon • ervandoor, weg2 auf, an die Arbeit! • vooruit, aan het werk!3 Augen auf! • ogen open!————————auf2〈voorzetsel + 3,4〉4 op ⇒ na, naar5 op 〈 bepaling van wijze, graad, middel〉 ⇒ in, ten6 op 〈 doel, reden, vaste verbindingen〉8 van/op (een afstand van)♦voorbeelden:auf der Post arbeiten • bij de post werkenauf Urlaub gehen • met vakantie gaandieses Fenster geht auf die Straße hinaus • dit raam kijkt op de straat uitauf dem Land wohnen • op het platteland wonenaufs Dorf, aufs Land ziehen • naar het dorp, naar het platteland trekkennass bis auf die Haut • nat tot op het lijf2 auf einen Augenblick, einige Jahre • voor een ogenblik, enkele jarenauf immer • voor altijd3 auf morgen! • tot morgen!4 Stunde auf Stunde • uur na uur, urenlangin der Nacht vom 30. auf den 31. März • in de nacht van 30 op 31 maartauf Deutsch • in het Duitsauf jeden Fall • in ieder gevalauf Kosten seiner Nachtruhe • ten koste van zijn nachtrustauf eigene Rechnung • voor eigen rekening, op eigen risicoauf diese Weise • op deze, die manierauf einen Zug • in één teugaufs herzlichste, Herzlichste grüßen • zeer hartelijk groetenaufs höchste, Höchste erstaunt • ten zeerste verbaasdaufs neue, Neue • opnieuwaufs strengste, Strengste verboten • ten strengste verbodenauf diese Nachricht hin • naar aanleiding van dit berichtauf jedes Kind entfällt ein Apfel • er is één appel per kind9 es geht auf den Abend, zwei Uhr • het loopt tegen de avond, twee uurein Viertel auf zwei • kwart over ééndrei Viertel auf zwei • kwart voor twee¶ sich auf jung, neu kleiden • zich jong, nieuw kledenes hat nichts auf sich • het heeft niets te betekenenalle bis auf meinen Freund • allen op mijn vriend na -
10 auseinander
auseinander1 uit elkaar, uiteen ⇒ van elkaar (verwijderd)♦voorbeelden:1 auseinander brechen • uiteenvallen, uit elkaar vallenetwas auseinander brechen • iets in stukken breken〈 informeel〉 etwas auseinander bringen • iets van elkaar losmaken, scheidenetwas auseinander falten • iets uiteen-, openvouwensich auseinander falten • zich splitsen, uiteengaandie Gruppe ging auseinander • de groep ging uiteen, nam afscheidhier gehen unsere Wege auseinander • hier splitsen zich onze wegen〈 informeel〉 das Sofa geht auseinander • de sofa valt uit elkaar, gaat stukder Vorhang geht auseinander • het gordijn gaat open〈 informeel〉 die beiden sind auseinander (gegangen, gelaufen) • die twee zijn uit elkaar (gegaan), uiteen, van elkaar afdie Meinungen gehen stark auseinander • de meningen lopen sterk uiteeneine auseinander klaffende Wunde • een gapende wondihre Standpunkte klaffen weit auseinander • er gaapt een diepe kloof tussen hun standpunten, hun standpunten lopen sterk uiteendie Farbe ist auseinander gelaufen • de verf is uitgelopensich (mit jemandem) auseinander leben • (van iemand) vervreemdenetwas auseinander machen • 〈 (a) informeel〉iets uit elkaar nemen, demonteren; (b) iets open-, uiteenvouwen, openspreidendie Beine auseinander machen, spreizen • de benen spreidenetwas auseinander reißen • iets stuk-, kapotscheuren, iets aan flarden scheureneine Familie auseinander reißen • een gezin uiteenrukkenetwas auseinander rollen • iets uit(een)rollen, openrollen, -spreideneine Karte auseinander rollen • een kaart openrollensich auseinander rollen • zich uiteenrolleneinen Ausdruck auseinander schreiben • een uitdrukking los, in twee woorden schrijvenjemandem etwas auseinander setzen • iemand iets uiteenzetten, uitleggen, verklarensich (mit jemandem) auseinander setzen • (a) besprekingen voeren, van gedachten wisselen (met iemand); (b) (met iemand) in nadere discussie treden • 〈 (c) juridisch〉 (met iemand) tot een vergelijk komensich mit einer Sache auseinander setzen • zich intensief, kritisch met iets bezighoudenauseinander sprengen • 〈 figuurlijk〉uiteenvliegen, -stuivenetwas auseinander sprengen • iets doen uiteenspatten, opblazenDemonstranten auseinander sprengen • betogers uiteenjagen, -drijvenauseinander strebende Ansichten • uiteenlopende, van elkaar afwijkende meningenauseinander strebende Linien • divergerende, uiteenlopende lijnenauseinander strebende Wege • uiteenlopende wegenauseinander ziehen • uiteengaanetwas auseinander ziehen • iets uitrekken, opentrekkensich auseinander ziehen • (beginnen te) rekken, langer wordendie Spitzengruppe zieht sich auseinander • er vallen gaten in de kopgroep -
11 doppelseitig
-
12 gleich
gleich12 onverschillig, om het even, hetzelfde♦voorbeelden:er machte einen gleichen Fehler • hij maakte een zelfde foutam gleichen Tage • d(i)ezelfde dagzur gleichen Zeit • tegelijk(ertijd), gelijktijdigzwei mal zwei (ist) gleich vier • twee maal twee is (gelijk aan) viergleich bleibend • gelijk blijvend, constant, onveranderlijkvon gleich bleibender Freundlichkeit sein • altijd even vriendelijk zijndu bist dir völlig gleich geblieben • je bent helemaal dezelfde geblevengleich geartet • gelijksoortiggleich gelagert • gelijksoortig, vergelijkbaar, dergelijkgleich gesinnt • gelijkgezind, geestverwantgleich lautend • gelijk-, eensluidendGleiches gilt für … • hetzelfde geldt voor …Unfall ist nicht gleich Unfall • het ene ongeval is het andere nietein Gleiches tun • (ongeveer) hetzelfde, iets gelijkaardigs doenin dieser Hinsicht sind wir uns, einander ziemlich gleich • in dit opzicht zijn we een beetje hetzelfdedas kommt, läuft aufs Gleiche hinaus • dat komt op hetzelfde neer〈 formeel〉 etwas ins Gleiche bringen • iets in orde brengen, makenGleiches mit Gleichem vergelten • kwaad met kwaad vergeldenvon gleich zu gleich • op voet van gelijkheidgleich zu gleich teilen • gelijk op delen2 das bleibt sich (völlig) gleich • dat doet er niet toe, dat is om het evenganz gleich, was du machst • wat je ook doeter ist mir ganz gleich • hij laat me totaal onverschilliges ist mir völlig gleich • dat is me (echt) om het even, kan me helemaal niets schelenganz gleich, wie … • hoe … ookgleich ob Mann oder Frau • onverschillig of het gaat om een man of een vrouwgleich viel • evenveel————————gleich2〈 bijwoord〉1 meteen, dadelijk ⇒ zo, onmiddellijk, vlak3 maar liefst, (maar) wel♦voorbeelden:1 ich komme gleich! • ik kom zó, eraan!es muss nicht gleich sein • het hoeft niet meteengleich anfangs • meteen in het begin alwarum nicht gleich so? • waarom heb je dat niet meteen zo gedaan?bis gleich! • tot dadelijk, zó!gleich neben dir • vlak naast je2 gleich mehrere Bücher • meerdere boeken ineens, tegelijk3 gleich 10 Busse standen da • er stonden maar liefst, wel 10 bussen4 wie heißt er doch gleich? • hoe heet hij ook al weer?————————gleich3〈voorzetsel + 3〉♦voorbeelden:————————gleich42 of♦voorbeelden:1 ob …, wenn … gleich • alhoewel, ofschoon, ook al -
13 je
je1〈 bijwoord〉♦voorbeelden:je zwei und zwei • twee aan tweezu je 6 Personen • telkens voor 6 personen¶ seit (eh und) je • vanouds, van oudsher————————je2♦voorbeelden:————————je3〈voorzetsel + 4〉♦voorbeelden:————————je4〈 voegwoord〉1 hoe … (hoe, des te)♦voorbeelden:1 je länger, je lieber • hoe langer, hoe liever————————je5〈 tussenwerpsel〉 〈 informeel〉♦voorbeelden:1 o je! • o jee(tje)!, jeetje! -
14 je zwei und zwei
-
15 kaum
1 nauwelijks, bijna niet, amper2 nauwelijks, pas, juist♦voorbeelden:es war kaum jemand da • er was bijna niemand -
16 kaum zwei Meter lang
-
17 paarig
paarig -
18 paarweise
paarweise1 paarsgewijs ⇒ per paar, twee aan twee -
19 zwei mal zwei ist gleich vier
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > zwei mal zwei ist gleich vier
-
20 zweibeinig
zweibeinig1 met twee benen, met twee poten
См. также в других словарях:
twee — twee·dle·dum; twee·tle; twee; twee·dle; … English syllables
twee — /twee/, adj. Chiefly Brit. affectedly dainty or quaint: twee writing about furry little creatures. [1900 05; appar. reduced from tweet (perh. via pron. twi), mimicking child s pron. of SWEET] * * * … Universalium
twee — [twi:] adj BrE [Date: 1900 2000; Origin: A baby s way of saying sweet] very pretty or perfect, in a way that you find silly or unpleasant ▪ She produced twee little flower paintings … Dictionary of contemporary English
twee — [ twi ] adjective BRITISH something that is twee is intended to be attractive but seems too perfect to be real … Usage of the words and phrases in modern English
Twee — is a word you would generally hear older people say. It means dainty orquaint. A bit like the way you chaps think of England I suppose … The American's guide to speaking British
twee — tiny, dainty, miniature, 1905, from childish pronunciation of SWEET (Cf. sweet) … Etymology dictionary
twee — ► ADJECTIVE (tweer, tweest) Brit. ▪ excessively or affectedly quaint, pretty, or sentimental. ORIGIN representing a child s pronunciation of SWEET(Cf. ↑sweetly) … English terms dictionary
twee — [twē] adj. [back form. < tweet, in same sense < child s pronun. of SWEET] Brit. affectedly clever, dainty, sweet, etc … English World dictionary
twee — adjective /twiː/ Overly quaint, dainty, cute or nice. Those Beatrix Potter animals are a little twee for my taste. Syn: precious, saccharine, syrupy See Also … Wiktionary
twee — adjective BrE something that is twee looks too pretty or perfect: That picture of little cottages with lace curtains is rather twee … Longman dictionary of contemporary English
twee — UK [twiː] / US [twɪ] adjective British something that is twee is intended to be attractive but seems too perfect to be real little girls in twee designer dresses … English dictionary