Перевод: с английского на нидерландский

triviaal

1 piffling

adj. belachelijk; klein; onbeduidend

piffling

[ pifling] 〈 informeel〉

1 belachelijk (klein) ⇒ onbeduidend, waardeloos; onbenullig, triviaal

English-Dutch dictionary > piffling
2 trite

adj. versleten, afgezaagd, alledaags, banaal, triviaal

trite

[ trajt] 〈 triteness〉

1 afgezaagd ⇒ cliché, banaal

English-Dutch dictionary > trite
3 vain

adj. arrogant, ijdel

vain

[ veen]

1 ijdel ⇒ verwaand

2 zinloos ⇒ nutteloos, vals 〈 hoop〉, vergeefs 〈 moeite, poging〉

3 triviaal ⇒ leeg

♦voorbeelden:

2 in vain • tevergeefs

¶ take God's name in vain • Gods naam ijdel gebruiken

English-Dutch dictionary > vain
4 banalise

v. banaliseren, triviaal of banaal maken; trivialiseren (ook "banalize")

English-Dutch dictionary > banalise
5 banalize

v. banaliseren, triviaal of banaal maken; trivialiseren (ook "banalise")

English-Dutch dictionary > banalize
6 tritely

adv. versleten, afgezaagd, alledaags, banaal, triviaal

English-Dutch dictionary > tritely

trivial — Adj unbedeutend, platt erw. fremd. Erkennbar fremd (17. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus frz. trivial, dieses aus l. triviālis, auch: allgemein zugänglich, allbekannt , zu l. trivium die öffentliche Straße, Wegkreuzung , zu l. ter dreimal und l. via … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache