-
21 sleep
n. slaap; coma--------v. slapen; uitrusten; liggen (- met)sleep1[ slie:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:go to sleep • gaan slapen, in slaap vallenmy foot has gone to sleep • mijn voet slaaptnot lose sleep over something • niet wakker liggen van ietssend to sleep • in slaap doen vallenhave a good sleep • goed slapen————————sleep2♦voorbeelden:sleep late • uitslapensleep on • doorslapensleep out • buitenshuis/in de open lucht slapensleep on/over something • een nachtje over iets slapensleep together • met elkaar naar bed gaansleep with someone • met iemand naar bed gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:sleep off one's hangover • zijn roes uitslapen -
22 talk
n. gesprek; lezing--------v. spreken, praten; zich uitdrukkentalk1[ to:k]2 gesprek♦voorbeelden:1 gepraat♦voorbeelden:4 there is talk of • er is sprake van (dat), het gerucht gaat dat→ tall tall/————————talk2♦voorbeelden:do the talking • het woord voerentalk away for hours • urenlang pratentalk round something • ergens omheen draaien/praten2 people will talk • er zal geroddeld worden, er wordt nu eenmaal geroddeld→ talk about talk about/, talk at talk at/, talk back talk back/, talk down talk down/, talk of talk of/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 spreken (over) ⇒ discussiëren over, bespreken♦voorbeelden:1 〈 informeel〉 talk someone's head/ 〈Amerikaans-Engels; slang〉 ear off • iemand de oren van het hoofd pratentalk one's way out of something • zich ergens uitpratentalk oneself hoarse • praten tot men hees is¶ talk someone round (to something) • iemand ompraten/overhalen (tot iets)talk someone into (doing) something • iemand overhalen iets te doentalk oneself into a job • door overredingskracht een baan krijgentalk someone out of (doing) something • iemand iets uit het hoofd praten -
23 wash
adj. kan gewassen worden--------n. was; wassen; afwas; schoonmaak; wasmiddel; laag; golfslag--------v. wassen; schoonmaken; afwassen; overstromen; overtrekken (met verf)wash1[ wosj]2 vieze, waterige troep ⇒ slootwater, slappe thee♦voorbeelden:have a wash • zich wassen♦voorbeelden:1 golfslag♦voorbeelden:————————wash2♦voorbeelden:it won't wash with him • hij zal het niet geloventhe stain will wash off • de vlek gaat er (in de was) wel uitII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:wash off • (eraf) wassen -
24 work
adj. van het werk--------n. werk; arbeid; beroep; werkplaats; handenarbeid; arbeid; handeling; inspanning--------v. werken; arbeiden; aan het werk zetten; lopen, functioneren; veroorzaken; leiden; oplossen; langzaam vooruit komenwork1[ wə:k]2 borduur/hand/naaldwerk♦voorbeelden:have one's work cut out (for one) • ergens de handen aan vol hebbenset to work • aan het werk gaan/zettenset about one's work in the wrong way • verkeerd te werk gaanat work • aan het werk; op het/zijn/haar werkmen at work • werk in uitvoeringbe in regular work • vast werk hebbenthis must be the work of the cat • dit heeft de kat vast gedaanthe work of an hour/a day • een uur(tje)/dag werkout of work • werkloos〈 spreekwoord〉 all work and no play makes Jack a dull boy • 't is een slecht dorp waar het nooit kermis is; de boog kan niet altijd gespannen zijnII 〈 meervoud〉1 oeuvre ⇒ werken, verzameld werk♦voorbeelden:¶ 〈 slang〉 give someone the works • iemand f onder handen nemen; 〈 in het bijzonder〉 iemand om zeep helpen〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 shoot the works • alles op alles zetten, alles riskerenit's in the works • er wordt aan gewerkt→ public public/————————work2♦voorbeelden:the scheme didn't work • het plan werkte nietwork away • (druk) aan het werk zijnwork on • doorwerkenwork against • tegengaan/werken, belemmerenwork at • werken aan, zijn best doen opit works by electricity • het loopt op elektriciteitwork on • werken aan, bezig zijn metwork to • werken volgens/aan de hand vanwork (up)on • van invloed zijn op, doorwerken in/opwork with • (samen)werken metwork round to • toe werken naar/aansturen opII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verrichten ⇒ tot stand brengen, bewerkstelligen3 in werking zetten ⇒ aanzetten, bedienen, bewerken, in bedrijf houden5 bewerken ⇒ kneden, werken met7 (op)naaien ⇒ stikken, borduren♦voorbeelden:3 work a district • een district afwerken/reizenwork a farm • het boerenbedrijf uitoefenenwork a mine • een mijn exploiterenworked by steam • met stoom aangedrevenwork one's way to the top • zich naar de top werken5 work clay • kleien, boetserenwork someone to tears • iemand in huilen doen uitbarsten
- 1
- 2
См. также в других словарях:
have it away (with somebody) — have it ˈoff/aˈway (with sb) idiom (BrE, slang) to have sex with sb Main entry: ↑haveidiom … Useful english dictionary
Away with — Away A*way , adv. [AS. aweg, anweg, onweg; on on + weg way.] 1. From a place; hence. [1913 Webster] The sound is going away. Shak. [1913 Webster] Have me away, for I am sore wounded. 2 Chron. xxxv. 23. [1913 Webster] 2. Absent; gone; at a… … The Collaborative International Dictionary of English
Away with — Away A*way , adv. [AS. aweg, anweg, onweg; on on + weg way.] 1. From a place; hence. [1913 Webster] The sound is going away. Shak. [1913 Webster] Have me away, for I am sore wounded. 2 Chron. xxxv. 23. [1913 Webster] 2. Absent; gone; at a… … The Collaborative International Dictionary of English
away with the fairies — If someone is away with the fairies, they don t face reality and have unrealistic expectations of life … The small dictionary of idiomes
have it away — verb have sexual intercourse with This student sleeps with everyone in her dorm Adam knew Eve Were you ever intimate with this man? • Syn: ↑sleep together, ↑roll in the hay, ↑love, ↑make out, ↑ … Useful english dictionary
have it away — British, very informal!, British & Australian, very informal! to have sex with someone. She was having it away with her best friend s husband. (often + with) … New idioms dictionary
get away with — verb a) To do something which is prohibited, forbidden or generally not allowed, and not be punished for the action Do you think we could get away with taking Dad’s car? b) To avoid doing something, or to avoid the consequences of not doing… … Wiktionary
To have to do with — do do (d[=oo]), v. t. or auxiliary. [imp. {did} (d[i^]d); p. p. {done} (d[u^]n); p. pr. & vb. n. {Doing} (d[=oo] [i^]ng). This verb, when transitive, is formed in the indicative, present tense, thus: I do, thou doest (d[=oo] [e^]st) or dost… … The Collaborative International Dictionary of English
To make away with — Away A*way , adv. [AS. aweg, anweg, onweg; on on + weg way.] 1. From a place; hence. [1913 Webster] The sound is going away. Shak. [1913 Webster] Have me away, for I am sore wounded. 2 Chron. xxxv. 23. [1913 Webster] 2. Absent; gone; at a… … The Collaborative International Dictionary of English
have it away — vb to have sex. These phrases, which have been commonly used in Britain and Australia since the 1940s, seem to derive from an earlier sense of the same terms meaning to succeed in stealing or succeed in accomplishing (something illicit). There is … Contemporary slang
To run away with — Run Run, v. i. [imp. {Ran}or {Run}; p. p. {Run}; p. pr. & vb. n. {Running}.] [OE. rinnen, rennen (imp. ran, p. p. runnen, ronnen). AS. rinnan to flow (imp. ran, p. p. gerunnen), and iernan, irnan, to run (imp. orn, arn, earn, p. p. urnen); akin… … The Collaborative International Dictionary of English