-
1 идти
v1) gener. heen, gaan, rijden (о поезде), vorderen, doortrekken, lopen (h, z) (о кораблях), staan, tijgen, toegaan (о делах), tot (iem.) gaan (к кому-л.), trekken, varen2) navy. stevenen -
2 начинать
v1) gener. aanbreken (бочку, бутылку), aansteken (бочку), aanvangen, beginnen, tijgen, zetten, aan de gang brengen, aanheffen (петь или говорить), acquit geven, openen (собрание)2) liter. van wal steken -
3 отправляться
vgener. steken, tijgen, gaan, trekken, zich begeven (naar-â, íà) -
4 приниматься
Перевод: с русского на все языки
со всех языков на русский- Со всех языков на:
- Русский
- С русского на:
- Нидерландский