-
1 mule
n. muilezel; stijfkop; spinnewiel; soort pantoffel[ mjoe:l]♦voorbeelden: -
2 pig
n. varken, zwijn; gietijzer; politieagent (spreektaal)--------v. biggen werpenpig1[ pig]1 varken ⇒ (wild) zwijn; 〈figuurlijk; informeel〉 gulzigaard, slokop; vuilik; knorrepot; stijfkop; zeiker(d); hufter, lomperd♦voorbeelden:bleed like a (stuck) pig • bloeden als een rundbring one's pigs to the wrong market • op het verkeerde paard weddenbuy a pig in a poke • een kat in de zak kopenand pigs might fly! • ja, je kan me nog meer vertellen!make a pig of oneself • overdadig eten (en drinken)it was a real pig • het was een vreselijk lastig karwei————————pig2〈werkwoord; pigged〉♦voorbeelden:pig oneself • zich volvreten -
3 bullethead
n. hoofd van iemand in vorm van een kogel, kogelvormig hoofd; iemand met een kogelvormig hoofd; (Slang) stijfkop en domkop -
4 hardhead
n. nuchterling; domkop, stijfkop, koppigaard; nikker; blanke
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский