-
1 sharpness
scherpte -
2 acidité
acidité [aasiedietee]〈v.〉1 zuurheid ⇒ wrangheid, zure smaakf1) zuurheid, zure smaak, zuurte2) scherpte, bitterheid -
3 acuité
-
4 fil
fil [fiel]〈m.〉1 draad ⇒ vezel, lijn2 linnen3 garen♦voorbeelden:1 qui est au bout du fil? • wie is er aan de lijn?fil de fer • ijzerdraadfil de fer barbelé • prikkeldraadtenir les fils des marionnettes • de touwtjes in handen hebbenfils de la vierge • herfstdradenfil dentaire • flosscouper de droit fil • met de draad mee knippendonner du fil • het (hengel)snoer laten vierenle fil à plomb • het schietloodne tenir qu'à un fil • aan een zijden draadje hangenmince comme un fil • zo mager als een latjambes comme des fils de fer • spichtige benen4 perdre le fil (de ses idées) • de draad, de kluts kwijtrakenau fil de • in de loop vanêtre emporté au fil de l'eau • met de stroom mee gesleurd wordenau fil des jours • mettertijdfil conducteur • leidraadavoir un fil sur la langue • licht lispelendonner du fil à retordre à qn. • iemand veel last bezorgen, iemand heel wat te stellen gevenil n'a pas inventé le fil à couper le beurre • hij heeft het buskruit ook niet uitgevondende fil en aiguille • stukje bij beetje, geleidelijk, van het een op het andere komendm1) draad, lijn2) linnen3) garen4) verloop, opeenvolging5) scherpte [lemmet] -
5 finesse
-
6 Schärfe
-
7 Unschärfe
-
8 резкость
felheid ; scherpe bewoordingen ; scherpte -
9 колкость
n1) gener. onaangenaamheid, onbeleefdheid, pikanterie, bitsheid, bitterheid, speldeprik, veeg2) liter. scherpheid, scherpte -
10 острота
ngener. fijnheid, fijnte, puntigheid, scherpheid, scherpte, aardigheid, bak, geestigheid, grap, grapje, grappigheid, jokkernij, kwinkslag -
11 проницательность
ngener. inzicht, scherpheid, scherpte, scherpzinnigheid, doorzicht -
12 точность
ngener. gelijkluidendheid (текста), nauwkeurigheid, scherpheid, scherpte, accuratesse, fijnheid, fijnte, getrouwheid, juistheid, nauwgezetheid, preciesheid, precisie, promptheid, punctualiteit, puntigheid, stiptheid, zorgvuldigheid -
13 acidity
-
14 acrimony
n. scherpte, scherpheid, bitsheid[ ækrimmənie] -
15 acuity
n. scherpheid; scherpzinnigheid -
16 acumen
n. scherpzinnigheid; scherp verstand[ ækjoemən]1 scherpzinnigheid ⇒ scherpte van verstand/geest/inzicht -
17 asperity
-
18 bite
n. beet; (slange-) beet--------v. bijten; bijten (van aas)bite1[ bajt]♦voorbeelden:have a bite to eat • iets eten1 vinnigheid ⇒ bits(ig)heid; scherpte♦voorbeelden:that gin had much bite • die gin had een scherpe smaak————————bite21 bijten ⇒ toebijten, (toe)happen 〈 ook figuurlijk〉, zich (gemakkelijk) laten beetnemen; steken, prikken 〈 van insecten〉♦voorbeelden:1 the cold bit my fingers • de kou beet/sneed me in de vingersbite off • afbijtenbite at something • naar iets happen〈 informeel〉 what's biting you? • wat zit je dwars?bite off more than one can chew • te veel hooi op zijn vork nemenbe bitten with a passion for football • verslingerd zijn aan voetbal -
19 definition
-
20 edge
verhoogde standaard van draadloze communicatie (volgende stap vooruit van GSM)EDGE (Enhanced Data Rates for Global Evolution)edge1[ edzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 rand ⇒ boord, oever, grens♦voorbeelden:she gave me the rough/sharp edge of her tongue • zij sprak mij bits toeput an edge on • slijpentake the edge off • het ergste wegnemenbe on edge • gespannen/prikkelbaar zijn→ fine fine/————————edge21 (langzaam/voorzichtig) bewegen♦voorbeelden:edge up • dichterbij schuivenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 omranden ⇒ omboorden, omzomen♦voorbeelden:she edged herself to the front • zij drong ongemerkt naar vorenthe dog edged me off the seat • de hond duwde mij van de bank af→ edge out edge out/
Страницы