Перевод: с французского на нидерландский

с нидерландского на французский

С нидерландского на:
Французский
С французского на:
Нидерландский

samengevoegd

Толкование Перевод

1 fondre

fondre [fõdr]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 smelten 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ wegsmelten

2 minder worden ⇒ afnemen, slinken, verdwijnen

3 〈+ sur〉 zich werpen (op) ⇒ aanstormen (op), neerkomen (op)

♦voorbeelden:

1    le fusible fond • de zekering springt

faire fondre le beurre • de boter smelten

fondre de pitié • vertederd worden door medelijden

fondre en larmes • in tranen uitbarsten

2    l'argent lui fond dans les mains • het geld glipt hem door de vingers

il a fondu de trois kilos • hij is zes pond afgevallen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 smelten ⇒ versmelten

2 samenvoegen ⇒ met elkaar verenigen, fuseren

♦voorbeelden:

1    la glace est fondue • het ijs is gesmolten; 〈 figuurlijk〉 het ijs is gebroken

2    fondre les couleurs • de kleuren in elkaar laten overvloeien

III se fondre 〈 wederkerend werkwoord〉

1 smelten ⇒ wegsmelten, zich oplossen, verdwijnen

2 samengevoegd worden ⇒ samensmelten, samenvloeien, zich vermengen

♦voorbeelden:

1    〈 formeel〉 se fondre en caresses • vertederd liefkozen

v

1) (weg)smelten

2) slinken, afnemen

3) aanstormen (op)

4) versmelten

5) samenvoegen

Dictionnaire français-néerlandais > fondre
2 joint

joint¹ [zĵwẽ]

〈m.〉

1 voeg ⇒ naad, las, verbinding

2 koppeling

3 pakking ⇒ (af)dichting

4 〈 informeel〉 joint 〈 hasjsigaret〉

♦voorbeelden:

3    〈 auto〉 joint de culasse • (cilinder)koppakking

joint d'étanchéité • afdichting, pakking(ring)

¶    le joint de l'affaire • het punt waar het op aankomt

trouver le joint • de zaak van de juiste kant aanpakken

————————

joint² [zĵwẽ]

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 samengevoegd ⇒ verenigd, verbonden

2 toegevoegd (aan) ⇒ bijgevoegd, ingesloten

3 (aan)sluitend

♦voorbeelden:

1    les mains jointes • met samengevouwen handen

les pieds joints • met aaneengesloten voeten

sauter à pieds joints • 〈 ook〉 een sluitsprong maken

2    joint à cela que • daarbij komt nog dat

  → pièce

m

1) naad, voeg

2) koppeling

3) pakking, afdichting

4) joint [hasj]

Dictionnaire français-néerlandais > joint
3 conjoint

conjoint¹ [kõzĵwẽ],

conjointe [kõzĵwẽt]

〈m., v.〉〈 formeel〉

1 echtgenoot, -genote

♦voorbeelden:

1 les deux conjoints • de echtelieden

————————

conjoint² [kõzĵwẽ]

〈 bijvoeglijk naamwoord〉, conjointement [kõzĵwẽtmã] 〈 bijwoord〉〈 formeel〉

1 gemeenschappelijk ⇒ gezamenlijk ⇒ 〈 bijwoord ook〉 samen

2 〈 alleen bijvoeglijk naamwoord〉 samengevoegd ⇒ met elkaar verbonden

3 〈 alleen bijvoeglijk naamwoord〉 bijgevoegd

♦voorbeelden:

2 〈 muziek〉 degré conjoint • volgende trap

〈 taalkunde〉 pronom conjoint • met het werkwoord verbonden persoonlijk voornaamwoord

Dictionnaire français-néerlandais > conjoint

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

samengevoegd

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

samengevoegd

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: