-
1 überschreiten
-
2 Verbote überschreiten
-
3 fehlen
fehlenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 ontbreken, mankeren ⇒ afwezig zijn; missen2 mankeren, schelen♦voorbeelden:es fehlten drei Schüler • er waren drie leerlingen afwezig〈informeel; schertsend〉 das fehlte gerade noch! • dat ontbrak er nog maar aan!weit gefehlt! • glad mis!2 fehlt dir etwas? • mankeert jou iets?wo fehlts denn? • waar hapert het?gegen jemanden fehlen • tegenover iemand falenII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
4 gegen das Gesetz fehlen
gegen das Gesetz fehlen -
5 vergehen
vergehen♦voorbeelden:vergangene Woche • vorige, afgelopen, verleden weekwie die Zeit doch vergeht! • wat gaat de tijd toch snel!〈 informeel〉 ist dir die Sprache vergangen? • heb je je tong verloren?1 overtreden ⇒ zondigen (tegen), misdrijven -
6 verletzen
verletzen♦voorbeelden: -
7 zuwiderhandeln
-
8 übertreten
übertreten1〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord; haben/sein〉————————übertreten2
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский