-
1 auffliegen
auffliegen♦voorbeelden:der Schwindel ist aufgeflogen • de zwendel is ontdektder Verein ist aufgeflogen • de vereniging is uiteengevalleneine Konferenz auffliegen lassen • een conferentie laten mislukken -
2 aufbrausen
-
3 auffahren
auffahren4 opschrikken, opspringen5 opvliegen, opstuiven6 naar boven komen, opstijgen♦voorbeelden:auf einen Wagen auffahren • tegen een auto botsen, oprijden4 aus seinen Gedanken, dem Schlaf auffahren • uit zijn gedachten, zijn slaap opschrikkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 kapot-, stukrijden♦voorbeelden:1 Erde, Kies auffahren • aarde, kiezel aanvoeren en afladen -
4 aufflattern
aufflattern -
5 aufschießen
-
6 emporfahren
-
7 fliegen
fliegen♦voorbeelden:in Stücke fliegen • aan stukken vliegenin den Urlaub fliegen • met het vliegtuig op vakantie gaandie Fahnen fliegen im Wind • de vlaggen wapperen in de wind4 nach Hause fliegen • naar huis vliegen, snelleneine Nachricht fliegt von Mund zu Mund • een nieuwtje gaat snel van mond tot mondmit fliegenden Händen • met bevende handenam ganzen Körper fliegen • over het hele lichaam bevenvon einer Leiter fliegen • van een ladder donderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
8 hochfahren
hochfahren1 naar boven rijden, gaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar boven rijden, brengen -
9 hochgehen
-
10 in die Luft fliegen
in die Luft fliegen -
11 vom Stuhl auffliegen
vom Stuhl auffliegenvan zijn stoel opvliegen, opspringen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский