-
1 aufdecken
aufdeckenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 tonen, laten zien♦voorbeelden:ein keltisches Grab aufdecken • een Keltisch graf blootleggen -
2 auferlegen
-
3 auflegen
auflegen♦voorbeelden:ein Gedeck auflegen • een couvert dekkenHolz auflegen • hout op het vuur doen(den Hörer) auflegen • de hoorn op de haak leggen, ophangenSchminke auflegen • schmink aanbrengeneine Anleihe zur Zeichnung auflegen • de inschrijving op een lening openstellen -
4 belegen
belegen1 bewijzen, aantonen, staven ⇒ documenteren4 zich inschrijven voor, volgen5 bespreken, reserveren ⇒ vrijhouden; bezet houden7 beschieten ⇒ bombarderen, bestoken♦voorbeelden:ein Zimmer mit 10 Personen belegen • 10 personen op één kamer leggen3 den 2. Platz belegen • de 2e plaats bezetten, behalen4 eine Vorlesung belegen • zich inschrijven voor een college, een college volgenein Tau belegen • een touw beleggen, vastmaken -
5 Bewährung
Bewährung〈v.; Bewährung, Bewährungen〉1 (bewijs van) geschiktheid, deugdelijkheid, betrouwbaarheid2 het zich waarmaken ⇒ doorzettingsvermogen, standvastigheid♦voorbeelden:eine Strafe auf, zur Bewährung aussetzen • een voorwaardelijke straf opleggeneinen Monat Gefängnis mit Bewährung • één maand voorwaardelijkohne Bewährung • onvoorwaardelijk -
6 Buße
Buße〈v.; Buße, Bußen〉♦voorbeelden: -
7 Bürde
Bürde〈v.; Bürde, Bürden〉 〈 formeel〉♦voorbeelden:1 〈 figuurlijk〉 jemandem eine große Bürde auferlegen, aufladen • iemand een grote, zware last opleggen -
8 Interdikt
-
9 Mund
〈m.; Mund(e)s, Münder〉2 opening, ingang, mond♦voorbeelden:〈 informeel〉 Mund zu! • mond houden!aus berufenem Munde • uit betrouwbare bronjemandem das Wort aus dem Mund nehmen • iemand de woorden uit de mond nemenein Wort dauernd im Mund führen • een woord voortdurend in de mond hebben, gebruikenin aller Munde sein • op ieders lippen zijnin aller Leute Munde sein • bij iedereen over de tong gaanjemandem nach dem, zum Mund reden • iemand naar de mond pratenvon der Hand in den Mund leben • van de hand in de tand leven¶ 〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 den Mund fransig, fusselig reden • zich de blaren op de mond praten, (vergeefs) op iemand inpratenjemandem den Mund verbieten • iemand beletten te spreken -
10 Stillschweigen
Stillschweigen〈o.〉♦voorbeelden: -
11 abhängen
abhängenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 laten schieten ⇒ laten vallen, ontslaan4 de telefoon ophangen, opleggen5 〈informeel; ook sport en spel〉overtreffen, voorbijstreven♦voorbeelden:das Feld abhängen • zich losmaken van het peloton -
12 aufoktroyieren
-
13 aufsatteln
aufsatteln♦voorbeelden: -
14 auftragen
auftragenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 opdragen, de opdracht geven3 af-, opdragen ⇒ verslijten♦voorbeelden: -
15 aufzwingen
aufzwingen♦voorbeelden:♦voorbeelden: -
16 ein Tischtuch aufdecken
-
17 jemandem Stillschweigen auferlegen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem Stillschweigen auferlegen
-
18 jemandem den Mund stopfen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem den Mund stopfen
-
19 jemandem eine Geldbuße auferlegen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem eine Geldbuße auferlegen
-
20 jemanden an seinem Vermögen strafen
jemanden an seinem Vermögen strafenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemanden an seinem Vermögen strafen
- 1
- 2