-
1 ontschepen
-
2 ontschepen
-
3 ontschepen
-
4 ontschepen
v. disembark -
5 ontschepen
ww -
6 het ontschepen
het ontschepen -
7 zich ontschepen
v. deplane -
8 débarquer
débarquer [deebaarkee]1 landen ⇒ aan land gaan, aan land komenII 〈 overgankelijk werkwoord〉v1) ontschepen, aan land zetten2) lossen5) uitstappen -
9 ausschiffen
-
10 высадить
afzetten, ontschepen, aan land zetten ; uitpoten, verplanten -
11 высаживать
afzetten, ontschepen, aan land zetten ; uitpoten, verplanten -
12 выгружать
vgener. afstapelen, afpakken, afzetten, debarkeren, afladen, lossen, ontschepen (с корабля), uitladen -
13 высаживать
vgener. aanzetten (на берег), landen, uittrappen, uitzetten, afzetten (пассажира), bepoten (растения), ontschepen, uitplanten (растения), uitpoten (растения), verspenen (растения) -
14 disembark
v. afstappen, disembarkeren; landen, belanden[ dissimba:k] 〈zelfstandig naamwoord: disembarkation〉1 van boord gaan ⇒ aan wal/land gaan; uitstappenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 ontschepen ⇒ aan land brengen, lossen -
15 unship
[ unsjip] 〈 unshipped〉 -
16 débarquement
-
17 выгружать
vgener. afstapelen, afpakken, afzetten, debarkeren, afladen, lossen, ontschepen (с корабля), uitladen -
18 высаживать
vgener. aanzetten (на берег), landen, uittrappen, uitzetten, afzetten (пассажира), bepoten (растения), ontschepen, uitplanten (растения), uitpoten (растения), verspenen (растения) -
19 Passagiere ausschiffen
-
20 ausbooten
ausbooten1 in een boot, de boten gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 〈 scheepvaart〉met een boot aan land zetten, ontschepen♦voorbeelden:
Страницы
- 1
- 2