-
1 grow out of
-
2 grow
v. groeien; opvoeden; laten groeien; worden; zijn1 groeien ⇒ opgroeien, ontstaan2 aangroeien ⇒ zich ontwikkelen, gedijen♦voorbeelden:grow up • opgroeien, volwassen worden; ontstaangrow up into • opgroeien/zich ontwikkelen tot, wordengrow out of one's clothes • uit zijn kleren groeiengrow into something big • tot iets groots uitgroeienclassical music starts to grow on me • ik begin van klassieke muziek te houden¶ grow up! • doe niet zo kinderachtig!II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 kweken ⇒ verbouwen, telen2 laten staan/groeien 〈 baard〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:grow cold/dark/old/rich • koud/donker/oud/rijk wordenyou will grow to like him • je gaat hem wel aardig vinden -
3 outgrow
v. afwennen; spenen; opgeven (van slechte gewoonten), prijsgeven; uitgroeien (kleding die te klein wordt)outgrow1 ontgroeien (aan) ⇒ afleren, te boven komen♦voorbeelden: -
4 outwear
v. langer bestaan dan-; langer meegaan dan-; verslijten (door gebruik)outwear -
5 overgrow
v. te veel groeien; overgroeien, overwoekerenovergrow
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский