-
1 fausseté
fausseté [foostee]〈v.〉1 onjuistheid ⇒ onwaarheid, valsheid2 onoprechtheid ⇒ oneerlijkheid, veinzerijf1) onjuistheid, onwaarheid -
2 indélicatesse
-
3 malhonnêteté
-
4 déloyauté
déloyauté [deelwaajootee]〈v.〉1 oneerlijkheid ⇒ valsheid, trouweloosheid♦voorbeelden:f2) verraad -
5 foi
foi [fwaa]〈v.〉♦voorbeelden:homme de foi • gelovigen'avoir ni foi ni loi • god noch gebod kennendigne de foi • betrouwbaarajouter foi à • geloof hechten aan, gelovenla foi en soi-même • zelfvertrouwende bonne foi • te goeder trouw, eerlijk, rechtschapenen toute bonne foi • geheel te goeder trouw, met de hand op het hartmauvaise foi • kwade trouw, onoprechtheid, oneerlijkheidfaire foi de • bewijzen, getuigen vansur la foi de • op het woord vanf1) geloof, vertrouwen2) trouw, gegeven woord -
6 improbité
-
7 mauvaise foi
mauvaise foikwade trouw, onoprechtheid, oneerlijkheid
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский