-
1 obscurity
-
2 opacity
n. het afsluitend zijn; ondoorzichtigheid; onduidelijkheid (van een geluid); duisternis; stompzinnigheid[ oopæsətie]1 onduidelijkheid ⇒ ondoorgrondelijkheid, duisterheid2 ondoorschijnendheid ⇒ opaciteit, (graad van) ondoorzichtigheid, matheid; dekvermogen 〈 van verf, kleur〉 -
3 fog
n. mist; nevel; verwarring; vervaging; vlek (bij film)--------v. misten; vervagen; veroorzaken van vervaging van gevoelfog1[ fog] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————fog2〈 fogged〉2 beslaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 in mist/nevels hullen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ onduidelijk maken, vertroebelen♦voorbeelden: -
4 indeterminacy
n. onbepaaldheid[ indittə:minnəsie] -
5 uncertainty
-
6 abstruseness
n. diepzinnigheid; duister, onduidelijkheid -
7 ambiguousness
n. dubbelzinnigheid; obscuriteit, vaagheid; onduidelijkheid -
8 inarticulateness
n. onduidelijkheid; het zich moeilijk kunnen uitdrukken, sprakeloosheid -
9 indeterminateness
n. onbepaaldheid, onbeslistheid; vaagheid, onduidelijkheid -
10 indistinctness
n. onduidelijkheid, vaagheid; verwardheid -
11 obscuration
n. duisternis, donkerheid; onduidelijkheid, vaagheid -
12 obscurement
n. onduidelijkheid, duisterheid; onbekendheid -
13 obscureness
n. duisternis, onduidelijkheid; het doen verdoezelen; gebrek aan persoonlijkheid -
14 unclearness
n. het in een onduidelijke toestand zijn, onduidelijkheid
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский