-
1 aussetzen
aussetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 (tijdelijk) ophouden ⇒ stokken, pauzeren♦voorbeelden:der Motor setzt aus • de motor slaat afmit der Arbeit aussetzen • het werk onderbrekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uit-, buitenzetten♦voorbeelden:ein Kind aussetzen • een kind te vondeling leggenPassagiere aussetzen • passagiers aan land zetteneine Strafe auf, zur Bewährung aussetzen • iemand voorwaardelijk veroordelen -
2 innehalten
-
3 Station
Station〈v.; Station, Stationen〉1 halte(plaats) ⇒ station, stopplaats3 (radio)station, zender♦voorbeelden:Station machen • halt maken, de reis onderbreken -
4 Station machen
halt maken, de reis onderbreken -
5 den Unterricht aussetzen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > den Unterricht aussetzen
-
6 mit der Arbeit aussetzen
mit der Arbeit aussetzenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit der Arbeit aussetzen
-
7 mit seiner Arbeit innehalten
mit seiner Arbeit innehaltenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit seiner Arbeit innehalten
-
8 unterbrechen
unterbrechen1 onderbreken ⇒ in de rede vallen, interrumperen; stremmen; schorsen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский