-
1 verwandeln
verwandeln3 veranderen ⇒ omzetten, doen overgaan♦voorbeelden:sie war wie verwandelt • ze voelde zich een ander mens1 veranderen, veranderd worden (in) -
2 umsetzen
umsetzen -
3 Kohlensäure assimilieren
koolzuur assimileren, opnemen en omzettenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > Kohlensäure assimilieren
-
4 Zucker zu Stärke aufbauen
Zucker zu Stärke aufbauenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > Zucker zu Stärke aufbauen
-
5 assimilieren
assimilieren♦voorbeelden:1 Kohlensäure assimilieren • koolzuur assimileren, opnemen en omzettensich an die Umwelt assimilieren • zich aan het milieu aanpassen -
6 aufbauen
aufbauenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 weer opbouwen, herbouwen6 baseren, doen steunen♦voorbeelden:eine Maschine aufbauen • een machine monteren5 ein gut aufgebauter Roman • een goed gebouwde, gestructureerde roman2 ontstaan, zich vormen5 〈 scheikunde〉samengesteld, opgebouwd zijn♦voorbeelden:2 da baut sich ein neues Tief auf • daar ontstaat, vormt zich een nieuwe depressie -
7 betätigen
-
8 bördeln
-
9 chiffrieren
-
10 die Niederlage in einen Sieg verwandeln
die Niederlage in einen Sieg verwandelnWörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Niederlage in einen Sieg verwandeln
-
11 kommerzialisieren
-
12 permutieren
permutieren1 permuteren ⇒ verwisselen, omzetten -
13 transformieren
transformieren1 transformeren ⇒ omzetten, omvormen -
14 umformen
-
15 ummünzen
-
16 umschalten
umschalten -
17 umschichten
umschichten1 anders leggen, stapelen ⇒ omzetten, omwerken1 in sociaal opzicht veranderen ⇒ sociaal, structureel verschuiven -
18 umstecken
umstecken1————————umstecken2 -
19 umstellen
umstellen11 omschakelen ⇒ overschakelen, -gaan, -stappenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verplaatsen ⇒ verzetten, van plaats verwisselen, omzetten1 (zich) omschakelen ⇒ zich aanpassen, overschakelen, switchen————————umstellen2 -
20 umsteuern
- 1
- 2