-
1 gross up
gross up -
2 gross
adj. grof, dik, lomp; grof, uitgesproken, vulgair; bruto, totaal--------adj. totaal, bruto--------n. gros, 144--------v. gros, 12 dozijn; grof, dik, lomp; brutogross1[ groos] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: vaak gross〉1 gros ⇒ 12 dozijn, 144♦voorbeelden:1 by the gross • bij dozijnen, bij het gros————————gross2〈bijvoeglijk naamwoord; grossness〉1 grof ⇒ dik, lomp2 grof ⇒ flagrant, uitgesproken5 grof ⇒ vulgair, plat6 grof ⇒ algemeen, in grote lijnen♦voorbeelden:————————gross3〈 werkwoord〉1 een bruto winst hebben van ⇒ in totaal verdienen/opbrengen♦voorbeelden: -
3 net
adj. netto; schoon (gewicht - winst - salaris enz.)--------n. netwerk; net; val--------v. vangen; netto (inkomen) verdienennet1[ net] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 net3 netmateriaal ⇒ mousseline, tule♦voorbeelden:————————net21 netto ⇒ schoon, zuiver♦voorbeelden:the net result • per saldo————————net32 (met een net) af/bedekken3 netten/fuiken zetten in ⇒ bevissen6 winnen ⇒ opstrijken, (netto) verdienen
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский