-
1 cheval
cheval [sĵəvaal],chevaux [sĵəvoo]〈m.〉1 paard2 (het) paardrijden ⇒ ruitersport, paardensport♦voorbeelden:cheval de bât, de charge, de somme • lastpaardcheval de course • renpaardcheval de selle • rijpaardcheval de trait • trekpaardcheval blanc • schimmelcheval marin • zeepaardjecheval pur sang • volbloed(paard)changer un cheval borgne contre un aveugle • van de regen in de drop komentirer qn. à quatre chevaux • iemand vierendelenà cheval • te paardêtre à cheval sur les principes • streng aan zijn beginselen vasthoudenêtre à cheval sur deux périodes • zich gedeeltelijk over twee periodes uitstrekkenmonter à cheval • paardrijdenmonter sur un cheval • een paard bestijgenmonter sur ses grands chevaux • op zijn achterste benen gaan staancheval de Troie • paard van Troje, Trojaans paardc'est un (vieux) cheval de retour • het is een oude bekende van de politiem1) paard2) paardenvlees -
2 cheval de bât, de charge, de somme
cheval de bât, de charge, de sommeDictionnaire français-néerlandais > cheval de bât, de charge, de somme
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский