-
1 kriebelen
grawatá, kishikíDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > kriebelen
-
2 tickle
n. kietelen, jeuken--------v. kietelentickle1[ tikl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 gekietel————————tickle2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
3 gratter
gratter [graatee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (af-, om-, weg)krabben4 inhalen♦voorbeelden:♦voorbeelden:1. v2) zwoegen3) kraken4) krabben5) omwroeten6) kriebelen7) inhalen2. se gratterv -
4 picoter
-
5 зудеть
vgener. kriebelen, wriemelen, jeuken, joken, krieuwelen -
6 писать каракулями
vgener. krabbelen, kreupel schrijven, kriebelenRussisch-Nederlands Universal Dictionary > писать каракулями
-
7 царапать
v -
8 чесаться
vgener. jeuken, joken, kriebelen, krieuwelen, scheuken, wriemelen, zich schetteren, zich schurken -
9 itch
n. jeuk; verlangen--------v. jeuken; jeuk hebben; graag willenitch1[ itsj] 〈zelfstandig naamwoord; voornamelijk enkelvoud〉♦voorbeelden:he has an itch to go abroad • hij wil dolgraag naar het buitenland————————itch2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
10 prickle
n. stekel, stekeltje; prikkel--------v. prikkelen, steken, prikkenprickle1[ prikl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 stekel ⇒ doorn, prikkel————————prickle2〈 werkwoord〉1 prikkelen ⇒ steken; kriebelen -
11 titillative
adj. gevoelig voor kriebelen, gevoelig voor prikkels -
12 fourmi
-
13 fourmiller
-
14 grattouiller
-
15 j'ai des fourmis dans les jambes
j'ai des fourmis dans les jambesmijn benen kriebelen, slapenDictionnaire français-néerlandais > j'ai des fourmis dans les jambes
-
16 titiller
titiller [tietie.aa.ee]1 kittelen ⇒ tintelen, kriebelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 kietelen ⇒ kittelen, prikkelen -
17 grawatá
jeuken [v], kriebelen [v], krieuwelen [v], wriemelen [v]Dicionário Português-Holandês e Holandês-Português > grawatá
-
18 kishikí
jeuken [v], kriebelen [v], krieuwelen [v], wriemelen [v]Dicionário Português-Holandês e Holandês-Português > kishikí
-
19 kittla
1) kietelen2) kriebelen -
20 klia
1) jeuken2) kriebelen3) krieuwelen
- 1
- 2
См. также в других словарях:
gribouiller — [ gribuje ] v. <conjug. : 1> • 1611; néerl. kriebelen, ou var. de grabouiller, dial. 1 ♦ V. intr. (fin XVIIe) Faire des gribouillages. ⇒ barbouiller, griffonner. Enfant qui gribouille sur les murs. 2 ♦ V. tr. Écrire, dessiner de manière… … Encyclopédie Universelle