-
1 crack
adj. prima, uitstekend--------n. barst; ontploffingsgeluid; gekraak; slag, klap; scherpzinnige opmerking--------v. barsten; een ontploffingsgeluid maken; met een zweep slaan; een kleine opening makencrack1[ kræk] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 barst(je) ⇒ breuk, scheur(tje)2 kier ⇒ spleet, reet3 knal(geluid) ⇒ knak, kraak♦voorbeelden:2 the door was open a crack • de deur stond op een kier/stond aancrack! • krak!5 have a crack at • een gooi doen naar, proberen→ fair fair/————————crack21 prima ⇒ keur-, uitgelezen♦voorbeelden:————————crack31 in(een)storten ⇒ het begeven, knakken3 barsten ⇒ splijten, scheuren→ crack down on crack down on/, crack up crack up/1 (open/stuk)breken ⇒ knappen, knakken, kraken♦voorbeelden:2 doen barsten ⇒ splijten, scheuren♦voorbeelden:I cracked my head against the door • ik knalde met mijn hoofd tegen de deur6 crack a joke • een mop/bak vertellen→ crack up crack up/ -
2 knacksen
-
3 knicken
knicken〈 haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 knappen, knippen 〈bijv. van vlooien〉♦voorbeelden: -
4 umknicken
umknickenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 (om)knakken, (af)breken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
5 надламывать
vgener. knakken, knikken -
6 надламываться
vgener. knakken -
7 нанести ущерб
vliter. knakken, kneuzen -
8 пошатнуть
-
9 сломить
v1) gener. nekken, fnuiken2) liter. knakken, knotten -
10 трещать
v1) gener. knallen, knappen, kraken, een krak geven, kleppen, klepperen, knakken, knarpen, knerpen, knetteren, krakken, kwebbelen, rammelen, ratelen, snateren, snerken, zijn snater roeren2) colloq. kletsen3) liter. kakelen, kwekken -
11 хрустеть
vgener. een krak geven, knakken, knappen, knarpen, knarsen, knerpen, knersen, knetteren, kraken -
12 щёлкать
vgener. klikken, knakken, knippen, kraken (орехи), slaan, klappen (кнутом, языком), klapperen (зубами), klappertanden, kleppen (об аисте), klepperen, klikklakken, knallen, knappen, tikken -
13 kink
n. (valse) slag (in een touw), kink; kronkel (in de hersens); gril; draai; krul (in haar); knik (in draad)--------v. knikken, kinken, knakken[ kingk] -
14 abknicken
-
15 anbrechen
anbrechen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 knakken, kneuzen♦voorbeelden:eine angebrochene Tasse • een kop met een barst, met een stuk eraf -
16 anknacksen
anknacksen♦voorbeelden: -
17 einknicken
einknickenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 een knik, knak krijgen ⇒ door de knieën zakkenII 〈overgankelijk werkwoord; haben〉1 (enigszins) knikken, knakken ⇒ doorbuigen -
18 knacken
knackenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 knakken, knappen 〈 het geluid〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
19 krachen
krachen♦voorbeelden:es gibt krachenden Frost • het vriest dat het kraaktKanonen krachen • kanonnen bulderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 heibeien, keet schoppen ⇒ ruzie makenIV 〈 onpersoonlijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ 〈informeel; figuurlijk〉 gleich krachts • (a) straks is mijn geduld op; (b) straks krijg je een pak slaag -
20 zerknacken
zerknacken1 breken, knakken
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Couleur — Cou leurf(franzausgesprochen) 1.Art,Gesellschaft;Seinesgleichen.KurznachdenantinapoleonischenFreiheitskriegenaufgekommenimSinneeinerdurcheineFarbeunterscheidbarenGruppe. 2.Waffengattung.SoldinbeidenWeltkriegen.… … Wörterbuch der deutschen Umgangssprache
knack — /næk / (say nak) noun 1. a faculty or power of doing something with ease as from special skill; aptitude. –phrase 2. have the knack , to have a facility (for doing something). {Middle English knak trick, stratagem; ? from verb knakken to trill (a …