-
1 flattern
-
2 Segel flattern
zeilen klapperen, flappen -
3 klappen
klappenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 klappen, kleppen, klapperen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (dicht-, open-, toe)klappen -
4 klappern
klappern1 klapperen, klepperen ⇒ klappertanden♦voorbeelden:er klapperte (mit den Zähnen) vor Kälte • hij klappertandde van de kou -
5 mit den Ohren wackeln
mit den Ohren wackeln -
6 schlackern
schlackern1 slingeren, klapperen ⇒ fladderen, knikken -
7 wackeln
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский