-
121 have/know something (off) pat
have/know something (off) patiets uit het hoofd/op zijn duimpje kennen -
122 he grinned his approval
-
123 in
adj. binnen; binnengekomen (post); hoort erbij; modern--------adv. in; erin; binnen; in huis; onder druk staand; modern, "in" (in spreektaal); in periode van (van fruit etc.)--------n. betrokken bij de leidende partij; iemand met machtpositie; invloed--------prep. in; binnen; erinin1→ ins ins/————————in21 intern ⇒ inwonend, binnen-3 exclusief ⇒ afgestemd op een kleine groep/elite4 voor/met ingekomen post♦voorbeelden:3 in-crowd • kliekje, wereldje4 in box/tray • brievenbak met/voor ingekomen post————————in33 〈 het referentiepunt is een persoon of groep〉 geaccepteerd ⇒ erbij, opgenomen; 〈 van dingen ook〉 in (de mode)♦voorbeelden:come in! • (kom) binnen!fit something in • iets (er)in passenI flew in today • ik ben vandaag met het vliegtuig aangekomenmix the flour in • meng de bloem erbijthe police moved in • de politie kwam tussenbeidethe stairs were put in • de trap werd geïnstalleerdsnowed in • ingesneeuwdin between • er tussen(in)in between • tussenknow somebody in and out • iemand door en door kennen————————in4〈 voorzetsel〉1 〈plaats of ligging; ook figuurlijk〉in2 〈richting; ook figuurlijk〉in ⇒ naar, ter3 〈met abstract naamwoord dat handeling of toestand uitdrukt; voornamelijk idiomatisch te vertalen〉- ende ⇒ in, be-, ver-, ge-6 〈 medium〉in7 〈 verhouding, maat, graad〉in ⇒ op, uit9 in zover dat ⇒ in, met betrekking tot, doordat, omdat♦voorbeelden:wounded in the leg • aan het been gewondin my opinion • naar mijn meningplay in the street • op straat spelenbe in one's twenties • in de twintig zijnthere is something in his story • er zit iets in zijn verhaalin payment of • ter betaling van3 in bloom • in bloei, bloeiendehe was in charge (of) • hij was verantwoordelijk (voor)in honour of • ter ere vanbe in love • verliefd zijnbe in luck • geluk hebbenbe in pain • pijn lijdenin ruins • vervallenin search of • op zoek naarI have not been out in months • ik ben in geen maanden uit geweestin the morning • 's ochtendsearly in spring • vroeg in het voorjaarin all those years • gedurende al die jarenit melts in heating • het smelt als het verwarmd wordtthe latest thing in computers • het laatste snufje op het gebied van computerssomething in evening dress • iets in de richting van avondkledij2 feet in length • twee voet hooghe is in oil • hij zit in de olie-industrieequals in strength • gelijken wat kracht betreftrich in vitamins • rijk aan vitaminenbe in it • erbij betrokken zijn, meedoenhe is not in it • hij telt niet meethere's nothing in it • het heeft niets om het lijfpainted in red • roodgeverfdin Russian • in het Russisch7 in general • in/over het algemeennot in the least • niet in het minstin the main • in/over het algemeensell in ones • per stuk verkopenone in twenty • één op twintigyou have a fine brother in Henry • je hebt aan Henry een fijne broerbuy in instalments • op afbetaling kopen£100 in taxes • £100 aan belastingendifficult in that it demands concentration • moeilijk omdat het concentratie vergt→ be in be in/ -
124 indicate
v. aanwijzen, aantonen; noteren; toespelen; aangeven; indiceren dat[ indikkeet]2 duiden/wijzen op ⇒ een teken/symptoom zijn van/voor♦voorbeelden:indicated horsepower • indicateurpaardenkracht -
125 intimate
adj. nabij; verwant; dichtbij; persoonlijk; privé; intiem (seksueel); gedetailleerd; diepgaand; innerlijk--------n. boezem vriend; vertrouweling--------v. te kennen geven, laten doorschemeren; verklaren (oudtalig gebruik)intimate1[ intimmət] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————intimate22 vertrouwelijk ⇒ privé, strikt persoonlijk♦voorbeelden:they are on intimate terms • zij zijn goede vrienden————————intimate3[ intimmeet] 〈 werkwoord〉1 suggereren ⇒ een hint geven, laten doorschemeren -
126 introduce
v. een nieuw voorstel; voorstellen, invoeren; introduceren; openen, beginnen met-; leren kennen[ intrədjoe:s]1 introduceren ⇒ voorstellen, inleiden2 invoeren ⇒ introduceren, naar voren brengen♦voorbeelden:this product will be introduced into Europe • dit product zal in Europa op de markt gebracht worden -
127 ken
n. mannelijke voornaam (afkorting van Kenneth)ken1[ ken] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 kennis ⇒ bevattingsvermogen, begrip♦voorbeelden:————————ken2〈werkwoord; kenned; ook kent, kent〉 〈 voornamelijk Schots-Engels〉1 weten2 kennen -
128 know backwards (and forwards)
know backwards (and forwards)
См. также в других словарях:
Kennen — Kennen … Deutsch Wörterbuch
Kennen — Kênnen, verb. irreg. neutr. Imperf. ich kannte; Conj. kennete; Mittelw. gekannt. Es bekommt das Hülfswort haben, erfordert allemahl die vierte Endung der Sache, und ist in einer doppelten Hauptbedeutung üblich. 1. Eine klare, besonders sinnliche… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
kennen — V. (Grundstufe) mit jmdm., etw. bekannt sein Beispiel: Ich kenne dieses Wort nicht. Kollokation: jmdn. vom Sehen kennen kennen V. (Aufbaustufe) (immer mit einer Verneinung) etw. nie erfahren und deswegen nicht wissen, wie etw. ist Beispiele: Die… … Extremes Deutsch
kennen — Vsw std. (9. Jh., bikennen 8. Jh.), mhd. kennen, ahd. kennen Stammwort. Meist in Präfigierungen (bi , ir ), as. (ant ) kennian aus g. * kann eja Vsw. kennen machen, kennenlernen , auch in gt. kannjan bekannt machen , anord. kenna bekannt machen,… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
kennen — kennen: Mhd. kennen »erkennen; kennen«, ahd. (in Zusammensetzungen) chennan, got. kannjan »bekannt machen, kundtun«, aengl. cennan »kundtun, bestimmen, erklären«, schwed. känna »kundtun, unterweisen; erkennen; kennen« gehen auf germ. *kannjan… … Das Herkunftswörterbuch
kennen — kennen, kennt, kannte, hat gekannt 1. Kennen Sie hier in der Nähe ein gemütliches Café? 2. Kennen Sie diese Frau? – Nein, leider nicht. 3. Kennen Sie Berlin? – Ja, eine tolle Stadt … Deutsch-Test für Zuwanderer
kennen — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • wissen • können Bsp.: • Ich kenne ihn nur dem Namen nach. • Ich wusste das richtige Wort nicht. • Ich weiß, dass du dich nicht gut orientieren kannst. • … Deutsch Wörterbuch
kennen — obs. form of kenning n … Useful english dictionary
kennen — drauf haben (umgangssprachlich); verstehen; überblicken; wissen; nachvollziehen; über Kenntnisse verfügen; Kontakt haben (zu jm.); (jm.) bekannt (sein) * * * ken|nen [ kɛnən], kannte, gekannt <itr.; hat: 1. Kenntnis von etwas h … Universal-Lexikon
kennen — kẹn·nen; kannte, hat gekannt; [Vt] 1 jemanden / sich / etwas kennen (durch eigene Erfahrungen oder durch jemandes Hinweise) Informationen über jemanden / sich / etwas haben, besonders über die charakteristischen Eigenschaften <jemandes… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
Kennen — 1. Allen, die mich kennen und meinem Namen gönnen, denen gebe Gott, was sie mir gönnen. – Hertz, 16. Hausinschrift zwischen Kassel und Korbach. 2. Den man nicht kennt, dem folgt man nicht gern. – Henisch, 1171, 33; Petri, II, 79. 3. Der sich… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon