Перевод: со всех языков на английский

с английского на все языки

in+het+begin

  • 41 tijd

    [als ononderbroken eenheid; tijdsduur] time
    [tijdstip; juiste/geschikte moment] time
    [tijdvak] time(s) period, age
    [seizoen] season time
    [taalkunde] tense
    voorbeelden:
    1   hij heeft er tijd en geld voor over he's got both the time and the money for it
         in de helft van de tijd in half the time
         in een jaar tijd (with)in a year
         na bepaalde tijd after some/a time, eventually
         geruime tijd a considerable time, a good while
         de hele tijd all the time, the whole time
         een hele tijd geleden quite a while ago
         het is hoog tijd om te vertrekken it's high time we left
         en dat is hoog tijd ook! and about time too!
         het is de hoogste tijd! in kroeg time, (gentlemen,) please!
         een tijd lang for a while/time
         ik heb haar lange tijd niet gezien I haven't seen her for/in ages/quite a while
         een lange/korte tijd duren last a long/short time
         voor onbepaalde tijd indefinitely, for an indefinite period
         sedert onheuglijke tijden since time immemorial
         sporteen scherpe tijd neerzetten record/run a fast time
         vrije tijd spare/free time, time off, leisure (time)
         waar blijft de tijd? where's the time gone (to)?
         iets een tijdje doen ook take a turn at something
         het zal mijn tijd wel duren I won't be around to see it
         het duurde een tijdje voor ze eraan gewend was it was/took a while before/until she got used to it
         ik ben niet aan tijd gebonden I'm not pressed for time
         ik geef je vijf seconden de tijd I'm giving you five seconds
         je moet jezelf de tijd geven take your time
         iemand de tijd geven/gunnen give someone time
         zich de tijd niet gunnen (om) not take the time (to)
         heb je even tijd? have you got a moment/a sec?
         die tijd heb ik gehad I'm past that now, I've been through that
         geen/genoeg tijd hebben om … have no/enough time to …
         tijd genoeg hebben have plenty of/enough time
         de tijd hebben have time
         we hebben hem een tijd niet gezien we haven't seen him for a/some while/some time
         we hebben de tijd aan onszelf our time is our own
         weinig tijd hebben not have got much time, be pressed for time
         je hebt nog 14 dagen de tijd you've got 14 days left
         tijd kosten take time
         als je geen tijd hebt, maak je maar tijd if you haven't got time, make time
         de tijd nemen voor iets take one's time about/over something
         tijd opnemen record the time
         tijd rekken sport use delaying tactics
         er is geen tijd te verliezen there's no time to lose/to be lost
         de tijd verstrijkt time passes
         dat was me nog eens een tijd! what a time that was!, those were the days!
         tijd winnen gain time; bij gevaar ook play for time
         mijn tijd zit erop ±I've done my stint
         in de baas zijn tijd during/on the boss's time
         uw tijd is om your time is up
         binnen afzienbare tijd within the foreseeable future
         binnen niet al te lange tijd (with)in the not too distant future, before (too) long
         binnen de kortst mogelijke tijd in (next to) no time
         het heeft in tijden niet zo geregend it hasn't rained like this for ages
         met de tijd breidde de hongersnood zich uit as time went on the famine spread
         dit zal met de tijd wel beter gaan it'll probably get better in time
         met zijn tijd geen raad weten have time on one's hands
         na korte tijd lukte het ons om … we soon managed to …
         sportde 400 meter op tijd lopen run a timed 400 metres
         sinds enige tijd for some time (past)
         een tijd van 11 seconden a time of 11 seconds
         het is maar voor korte tijd it's only for a short while
         voor de tijd van for a period of
         spreekwoord de tijd zal het leren time will tell
    2   de tijd van aankomst the time of arrival
         vorig jaar om dezelfde tijd (at) the same time last year
         de plaatselijke tijd local time
         de tijd is rijp om … the time is ripe to …
         heeft u de tijd ? have you got the time?
         pregnanthet is tijd it's time; tijd om te stoppen time's up
         pregnantals het mijn tijd is when my time comes
         't is allang tijd geweest it's long past/ informeelway past/way over time
         als de tijd daar is when the time/day comes
         Algemeen Zuid-Nederlandszijn tijd uitdoen serve one's time
         zijn tijd uitzitten serve/ informeel do one's time
         de tijd verdrijven/korten/doden kill time
         eindelijk! het werd tijd at last! it was about time (too)!
         het wordt tijd dat … it is (high) time that …
         pregnanthet wordt mijn tijd I must be off, it's time for me to go
         bij tijd en wijle now and again/then
         morgen/gisteren om deze tijd (about/ Aaround) this time tomorrow/yesterday
         tijd om te eten/te slapen time to eat/to go to bed
         op vaste tijden at set/fixed times
         Algemeen Zuid-Nederlandsop tijd en stond in due course
         net op tijd just in time
         op tijd in time 〈om iets te doen/voorkomen〉; on time volgens een bepaald tijdschema, afspraak e.d.〉
         de bussen lopen precies op tijd the buses run to/on time/schedule
         stipt op tijd punctual; informeel on the dot
         ruim op tijd with plenty of time to spare
         op tijd naar bed gaan not go to bed late
         zij is over tijd she's late with her period, her period's late/overdue
         rond die tijd around then/that time
         sinds korte tijd recently, lately
         te allen tijde at all times
         te zijner tijd in due course, when appropriate
         tegen die tijd by that time, by then
         ten tijde van hun huwelijk at the time of their marriage
         ten tijde van Hendrik VIII in the days/time/age of Henry VIII
         van tijd tot tijd from time to time
         van die tijd af from that time (on/onward(s), (ever), since (that time)
         een tijd van komen en een tijd van gaan ±nothing lasts forever
         warm voor de tijd van het jaar warm for the/this time of year
         sterven voor zijn tijd die before one's time/prematurely
         je moet de eerste tijd nog rustig aandoen to begin with/at first you must take it easy
         in minder dan geen tijd in (less than) no time
         een tijdje a while
         veel tijd in beslag nemen take up a lot of time
         tijd te kort komen run out/run short of time
         spreekwoord komt tijd, komt raad time reveals all things
    3   betere tijden gekend hebben have known better times/seen better days
         een dure tijd a time/period when the cost of living is high
         goede/slechte tijden good/bad times
         de laatste tijd lately, recently
         hij heeft een moeilijke tijd gehad he's been through/had a hard time
         de goede oude tijd the good old days
         dat is allemaal verleden tijd that's all in the past/water under the bridge
         zijn (beste) tijd gehad hebben be past one's best/prime, have seen better days
         die tijd is geweest/‘voorbij’ those days are gone/past/over
         er is een tijd geweest dat … there was a time when …
         niet met zijn tijd meegaan be behind the times
         de tijden zijn veranderd times have changed
         zijn tijd (ver) vooruit zijn be (far/well/ informeel (way) ahead of one's time
         bij tijden at times/intervals
         (goed) bij de tijd zijn be right up to date, be on the ball
         in tijden van oorlog in times of war
         in deze/onze tijd in these times, nowadays
         in deze tijd van het jaar at this time of (the) year
         in vroeger tijd in earlier times/the past
         met zijn tijd meegaan keep up with/move with the times
         uit de tijd raken go/get/become out of date; become outdated
         die muziek is uit de tijd that music is out of date/old-fashioned
         dat was voor mijn tijd that was before my time/day
         dat was voor die tijd heel ongebruikelijk in/for those days it was most unusual
         vóór die tijd was het een klooster it used to be/previously it was a monastery
         vóór de tijd van de auto before the era of the car
    5   de tegenwoordige/verleden tijd the present/past tense
         figuurlijkdat is voltooid verleden tijd that's over and done with, that's ancient history

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > tijd

  • 42 pas

    pas1
    I 〈de〉
    [stap] step, pacemanier van lopen gait
    [paspoort] passport
    [leger] pass
    [in gebergte] pass
    voorbeelden:
    1   een flinke/veerkrachtige pas a brisk/buoyant step
         grote passen maken/nemen stride
         iemand de pas afsnijden cut/head someone off
         er (flink/stevig) de pas in houden keep up a brisk pace
         de pas inhouden check one's step
         een kreet deed mij de pas inhouden a cry brought me up short/stopped me dead in my tracks
         pas op de plaats maken ook figuurlijk mark time
         zijn pas versnellen quicken one's step
         in de pas lopen/blijven (met) leger be in step (with)/keep step (with); figuurlijk ook be/stay in line (with)
         uit de pas raken/lopen fall/be out of step
         twee passen hier vandaan just a few steps away
    2   een pas aanvragen/laten verlengen apply for a passport, get one's passport extended
    ¶   pas-65+ senior citizen's pass
    II het
    [gunstige gelegenheid] 〈zie voorbeelden 1
    [waterpas] level
    voorbeelden:
    1   te pas en te onpas praat men daarover people talk about it whether it is relevant or not
         bij/in iets te pas komen enter into the matter
         jouw gedrag komt hier niet te pas your conduct is unbecoming here
         iemands naam te pas en te onpas noemen bandy someone's name about
         gezien de sterke concurrentie, zal ik er wel niet aan te pas komen the competition being so strong, I suppose I won't get a chance
         het komt niet in zijn kraam te pas it does not suit his purpose
         het kwam zo in het gesprek te pas it just cropped up in the course of the conversation
         als het zo te pas komt, dan … on occasion …, if required …
         het leger moest er aan te pas komen the army had to step in
         er moest een sleepboot aan te pas komen om … a tug had to be called in to …
         daar komt wat meer ervaring bij te pas that requires a bit more experience
         er komt meer bij te pas dan … there's more to it than …
         goed te/van pas komen bijvoorbeeld geld come in handy/useful
         van pas (just) in time, in the nick of time
         dat komt uitstekend van pas that's just the thing
         het komt nu niet erg van pas it is inconvenient at the moment
         zijn cursus zelfverdediging kwam hem nu goed van pas his self-defence classes stood him in good stead
         altijd wel van pas komen always come in handy
    ¶   dat geeft geen pas that is unbecoming/not done
         het geeft geen pas voor een heer om … it does not become a gentleman to …
    ————————
    pas2
    [juist zo groot als het zijn moet] fit
    [waterpas] level
    voorbeelden:
    1   dat is precies pas that is an exact fit
    2   die drempel is (nog) niet pas that threshold is not level yet
    II bijwoord
    [zojuist, zoëven] (only) just recently
    [niet meer dan] only, just
    [niet eerder dan] only not until
    [in nog hogere mate] really
    voorbeelden:
    1   ik ben pas klaar I have only just finished
         pas aangekomen gasten new arrivals
         hij begint pas he's just beginning, he's only just started
         pas geplukt freshly picked
         een pas getrouwd stel a newly-wed couple
         pas geverfd wet paint
         ik heb pas nog een brief van haar gekregen I received a letter from her only recently
         ik werk hier nog maar pas I'm new to the job
         zo pas only a minute ago, just now
    2   het is pas een begin it's only a beginning
         het is pas een jaar geleden it's only/barely a year since it happened
         hij is pas vijftig (jaar) he's only fifty
    3   dan pas, nu pas only then, only now
         pas toen vertelde hij het mij it was only then that he told me
         pas toen hij weg was, begreep ik … it was only after he had left that I understood …, only after/not until he left did I understand …
         pas geleden/een paar dagen terug only recently/only the other day
    4   dat is pas een vent he's (what I call) a real man
         dit is pas whisky now this is what I call whisky!
         dat is pas leven! this is the life!
         dat is pas hard werken! now, that's what I call hard work!

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > pas

  • 43 TAKA

    * * *
    I)
    (tek; tók, tókum; tekinn), v.
    1) to take, catch, seize (tóku þeir laxinn ok otrinn ok báru með sér);
    G. tók inni vinstri hendi spjótit á lopti, G. caught the spear with his left hand;
    man hón taka fé okkart allt með ráni, she will take all our goods by force;
    taka e-n höndum, to seize one, take captive;
    tökum vápn vár, let us take to our weapons;
    2) fig., taka trú, to take the faith, become a Christian;
    taka skírn, to be baptized;
    taka hvíld, to take a rest;
    taka flótta, to take to flight;
    taka rœðu, umrœðu, to begin a parley;
    taka ráð, to take a counsel (= taka til ráðs);
    taka e-n orðum, to address one;
    taka sættir or sættum, to accept terms;
    taka þenna kost, to take this choice;
    taka stefnu, to fix a meeting;
    taka boði, to accept an offer;
    taka sótt, to be taken ill;
    taka úgleði, to get out of spirits;
    taka konung, to take, elect a king;
    taka konu, to take a wife;
    taka úkunna stigu, to take to unknown ways;
    taka e-n or e-m vel, to receive one well;
    taka e-t þvert, to take a thing crossly, deny flatly;
    taka upp höndum, to raise the hands;
    3) to reach, stretch forth, touch;
    fremri hyrnan tók viðbeinit, the upper horn caught the collar bone;
    því at ek tek eigi heim í kveld, for I shall not reach home to-night;
    hárit tók ofan á belti, the hair came down to her waist;
    4) to reach and take harbour (þeir tóku land á Melrakka-sléttu);
    5) to take, hold, of a vessel (ketill, er tók tvær tunnur);
    6) to be equivalent to, be worth (hringrinn tók tólf hundruð mórend);
    7) with infin., to begin (hann tók at yrkja, þegar er hann var ungr);
    nú taka öll húsin at lóga, now the whole house began to blaze;
    impers., þá tók at lægja veðrit, then the wind began to fall;
    8) to touch, regard, concern (þat allt, sem leikmenn tekr);
    9) to catch (up), come up with (hann var allra manna fóthvatastr, svá at engi hestr tók hann á rás);
    10) to start, rush (Eirikr tók út or stofunni, en konungr bað menn hlaupa eptir honum);
    taka á rás, taka frá, to take to running, run away (svá illt sem nú er frá at taka, þá mun þó síðarr verra);
    11) impers. it is taken;
    þá tók af veðrit (acc.) then the storm abated;
    kom á fótinn, svá at af tók, the stroke came on his leg, so that it was cut off;
    sýnina tekr frá e-m, one becomes blind;
    tók út skip Þangbrands, Th.’s ship drifted out;
    um várit er sumarhita tók, when the summer heat set in;
    12) with preps, and advs., taka e-n af lífi, lífdögum, taka e-n af, to take one’s life, put to death;
    taka e-n af nafni ok veldi, to deprive one of his title and power;
    taka e-t af e-m, to take a thing from one, deprive one of (er vér tókum seglit af honum, þá grét hann);
    taka af sér ópit, to cease weeping;
    taka e-t af e-m, to get frotn one (tekr hann af öllu fólki mikil lof);
    taka mikinn (mikil), lítinn (lítil) af e-u, to make (say) much, little of;
    hón tók lítil af öllu, she said little about it, took it coldly;
    øngan tek ek af um liðveizlu við þik, I will not pledge myself as to helping thee;
    taka e-t af, to choose, take;
    G. bauð þér góð boð, en þú vildir engi af taka, G. made thee good offers, but thou wouldst take none of them;
    fara sem fœtr mega af taka, at the top of one’s speed;
    hann sigldi suðr sem af tók, as fast as possible;
    to abolish, do away with (lagði á þat allan hug al taka af heiðni ok fornar venjur);
    taka e-t aptr, to take back, render void (taka aptr þat, er ek gef); to recall (taka aptr orð, heil sín);
    taka á e-u, to touch (hón tók á augum hans);
    taka vel, auðvelliga, lítt, illa á e-u, to take (a thing) well, in good part, ill, in ill part (fluttu þeir þetta fyrir jarli, en hann tók vel á);
    taka e-t á sik, to take upon oneself (kvaðst heldr vilja taka þat á sik at gefa honum annát augat);
    tóku þeir á sik svefn mikinn, they fell fast asleep;
    taka arf eptir e-n, to inherit one;
    taka e-t eptir, to get in return;
    með því at þú gerir svá, sem ek býð þér, skaltu nökkut eptir taka, thou shalt have some reward;
    taka e-t frá e-m, to take a thing away from one (þeir tóku spjótin frá þeim ok báru út á ána);
    taka e-n frá e-u, to deprive one of (taka e-n frá landi, ríki);
    taka e-t fyrir e-t, to take in return for (hann keypti sveinana ok tók fyrir þá vesl gott ok slagning); to take for, look upon as (lökum vér þat allt fyrir satt; því tek ek þat fyrir gaman);
    taka fyrir e-t, to refuse (tók E. eigi fyrir útanferð at sumri);
    taka hendi í e-t, to thrust one’s hand into;
    taka í hönd e-m, to shake hands with one;
    taka í móti, to offer resistance (þeir brendu víða bygðina, en bœndr tóku ekki í móti);
    taka niðr, to pull down, demolish (taka niðr til grundvallar allt þat verk); to graze a little, = taka til jarðar (þeir láta nú taka niðr hesta sína);
    taka ofan, to take down (Högni tekr ofan atgeirinn); to pull down (hann hafði látil taka ofan skála sinn);
    taka í sundr, to cut asunder;
    impers., slœmdi sverðinu til hans, svá at í sundr tók manninn, so that the man was cleft asunder;
    taka til e-s, to take to (tóku þá margir til at níða hann);
    taka til máls (orðs, orða), to begin to speak;
    nú er þar til máls at taka, at, now we must take up the story at this point, that;
    taka til varnar, to begin the defence;
    taka til e-s, to have recourse to, resort to (taka e-t til ráðs, bragðs); to concern (þetta mál, er til konungs tók);
    láta e-t til sín taka, to let it concern oneself, meddle with (Gísli lét fátt til sín taka);
    taka e-n til e-s, to choose, elect (Ólafr var til konungs tekinn um allt land);
    absol., taka til, to begin (hann hélt allt austr um Svínasund, þá tók til vald Svíakonungs);
    taka e-t til, to take to, do;
    ef hann tekr nökkut illt til, if he takes to any ill;
    taka um e-t, to take hold of, grasp (nú skaltu taka um fót honum);
    taka e-t undan, to take away;
    impers., undan kúnni tók nyt alla, the cow ceased to give milk;
    taka undan, to run away, escape (B. tók undan með rás);
    hann tók undir kverkina ok kyssti hana, he took her by the chin and kissed her;
    to undertake, take upon oneself;
    H. kvaðst ekki taka mundu undir vandræði þeira, H. said he would have nothing to do with their troubles;
    taka undir e-t með e-m, to back, help one in a thing (vil ek, at þér takit undir þetta mál með mér);
    þau tóku undir þetta léttiliga, they seconded it readily;
    hann tók seinliga undir, he was slow to answer;
    taka undir, to echo, resound (fjöllin tóku undir);
    taka e-t undir sik, to take on hand (Gizurr tók undir sik málit); to lay hold of (hann tekr undir sik eignir þær, er K. átti í Noregi);
    taka e-t upp, to pick up (S. tók upp hanzka sinn);
    taka upp fé fyrir e-m, to seize on, confiscate;
    taka upp borð, to set up the tables before a meal, but also to remove them after a meal;
    taka upp bygð sína, to remove one’s abode;
    hón tekr mart þat upp, er fjarri er mínum vilja, she takes much in hand that is far from my will;
    drykk ok vistir, svá sem skipit tók upp, as the ship could take;
    taka upp ný goðorð, to establish new priesthoods;
    taka upp verknað, to take up work;
    taka upp stœrð, to take to pride;
    taka upp sök, to take up a case;
    taka upp draum, to interpret a dream;
    taka e-t upp, to choose (seg nú skjótt, hvern kost þú vill upp taka);
    absol., taka upp, to extend, rise (rekkjustokkr tekr upp á millum rúma okkarra);
    taka út, to run out (E. tók út ór stofunni);
    taka við e-u, to receive (A. hafði tekit við föðurarf sínum);
    taka vel við e-m, to receive one well, give one a hearty welcome;
    taka við trú, to take the faith;
    þeir tóku vel við, they made a bold resistance;
    tók við hvárr af öðrum, one took up where the other left off;
    taka yfir e-t, to extend over (hann skal eignast af Englandi þat, sem uxahúð tekr yfir);
    impers. to come to an end, succeed (kveðst nú vænta, at nú mundi yfir taka);
    þeir munu allt til vinna at yfir taki við oss, to get the better of us;
    13) refl., takast;
    f.
    1) taking, capture, of a fortress, prisoner;
    2) taking, seizing, of property;
    * * *
    pres. tek, tekr; tökum, takit, taka; pret. tók, tókt (tókst), tók, pl. tóku; subj. tæki (tœki); imperat. tak, taktú; part. tekinn: with neg. suff. tek’k-at ek, I take not, Kristni S. (in a verse); tak-a-ttu, take thou not, Fas. i. (in a verse); tekr-at, Grág. (Kb.) i. 9: [Ulf. têkan, pret. taitok = απτεσθαι; Swed. take; Dan. tage, sounded , ‘du tar det ikke, vil du ta det;’ Engl. take is a word borrowed from the Dan., which gradually displaced the Old Engl. niman.]
    A. To take hold of, seize, grasp; taka sér alvæpni, Eg. 236; tóku menn sér þar byrðar ok báru út, Egill tók undir hönd sér mjöð-drekku, 237; nú taki hest minn, ok skal ek ríða eptir honum, 699; tóku þeir skíð sín ok stigu á, 545; hann tók inni vinstri hendi spjótið ok skaut, Nj. 42; lauk upp kistu ok tók upp góð kvennmanna-klæði, Ld. 30; hann tekr nú bogann, … tekr nú kaðal einn, Fas. ii. 543; taka upp net, K. Þ. K. 90; hross skal maðr taka ok teyma ok hepta, þótt heilagt sé, id.
    2. to seize; þeir tóku þar herfang mikit, Nj. 43; tóku skipit ok allt þat er á var, Fms. vii. 249; þeir tóku þar skútu, viii. 438; tóku skip hans, landtjald, klæði, ix. 275; taka fé okkat allt með ráni, Nj. 5; engi maðr skal fyrir öðrum taka, Gþl. 473; hann leiddi þik til arfs … munu taka óvinir þínir ef þú kemr eigi til, Nj. 4; þeir tóku bæinn, seized, Sturl. ii. 149; kona hafði tekit ( stolen) … ok vildi hann refsa henni, Fms. vii. 330.
    3. to catch; Skotar munu hafa tekit njósnir allar, Nj. 126; standi menn upp ok taki hann, 130; hann skyldi taka hundinn, 114; þeir tóku á sundi mann einn, Fms. vii. 225; gröf, at taka í dýr, Flóv. 33; taka höndum, to lay hold of, take captive, Nj. 114, 275; in a good sense, Fms. x. 314.
    4. taka e-n af lífi, to take one from life, Fms. x. 3, Eg. 70; taka e-n af lífdögum, id., Fms. vii. 204: ellipt., taka af (af-taka), to take one off, put to death, Js. 23; taka e-n af nafni ok veldi, to deprive of …, Eg. 268; tóku þeir af eignum jarla konungs, Fms. i. 6: taka af e-m, to take a thing from one, x. 421, Nj. 103, 131, Eg. 120, Ld. 288; taka frá e-m, to take from, off, Nj. 253, K. Þ. K. 48; taka ofan, to take down, pull down, Nj. 119, 168; taka ór, to set apart, 232; taka undir sik, to take under oneself, subject, Fms. x. 24: to take charge of, Nj. 110, Eg. 725: taka upp, to take up, pick up, assume, 23.
    5. to take, grasp; taka í hönd e-m, to shake hands, Nj. 129; taka á lopti, to interrupt, Fms. x. 314; taka í ketil, of the ordeal, Grág. i. 381, Gkv. 3. 7; taka í jörð, to graze, of an animal, Bs. i. 338; jó lætr til jarðar taka, Skm. 15; skulu þér láta taka niðr hesta yðra, to graze a little, Band. 14 new Ed.; tók einn þeirra niðr í sinn klæðsekk, Stj.
    II. metaph., taka upphaf, to begin, Hom. 49; taka vöxt ok þroska, to increase, Rb. 392; taka konungdóm, Eg. 646; taka ráð, 49; taka skírn, 770; taka trú, to take the faith, become a Christian, Nj. 273; taka hvíld, to take rest, 43, 115; taka á sik svefn, 252; taka ræðu, to begin a parley, Eg. 578; taka umræðu, id., Nj. 146; þau taka þá tal, Ld. 72, Fms. ii. 254; taka nærri sér, see nær l. 2; taka á sik göngu, Fbr. 101 new Ed.; taka á sik svefn, Nj.; taka eld, to light a fire, 199; taka e-n orðum, to address; taka í sætt, to receive into reconciliation, Eg. 168; taka sættir, to accept terms, id. (also taka sættum, id.); taka þenna kost, 280; taka samheldi, Fms. ix. 344; ok tóku þat fastliga, at friðr skyldi standa, declared firmly that, x. 40, v. l.; taka stefnu, to fix a meeting, xi. 400; tóku þeir stefnu í milli sín, 402; nú er svá tekið um allt landit, at …, fixed by law that …, Gþl. 275; þeir tóku fastmælum sín í milli, at …, Bret. 82; taki í lög, to take into fellowship, Fms. xi. 96; lög-taka, cp. lófa-tak, vápna-tak; Gunnarr bauð þér góð boð enn þú vildir engi af taka, thou wouldst accept none of them, Nj. 77; tók hann þann kost af, at leggja allt á konungs vald, Fms. iv. 224; ok þat tóku þeir af, ix. 367; Ólafr kvaðsk þat mundu af taka, Ld. 72; taka e-t til ráðs, or taka ráðs, bragðs, to resort to, Nj. 75, 124, 199: also, taka e-t til, to resort to, 26, Fms. xi, 253, passim (til-tæki); taka mót, to receive, Edda 15; taka e-t við, to receive in return, Fms. ii. 269; taka bætr fyrir e-t, xi. 253; með því þú görir sem ek býð þér, skaltú nökkuð eptir taka, take some reward for it, Ld. 44; þat er bæði at vér róum hart, enda mun nú mikit eptir taka, a great reward, Finnb. 232 (eptir-tekja); taka fæðu, to take food; taka corpus Domini, Mar.; taka samsæti, Fms. ii. 261; taka arf, Eg. 34; taka erfð, Gþl. 241; taka fé eptir föður sinn, Fms. xi. 47; taka laun, Nj. 68; taka veizlu, to take, receive a veizla (q. v.), Fms. xi. 239; konungr … hann tekr ( receives) af mörgum, skal hann því mikit gefa, 217; taka mikit lof, x. 367; taka helgun af Guði, Rb. 392; taka heilsu, to recover, Stj. 624; ek skal taka hæði-yrði af þér, Nj. 27; taka af honum rán ok manntjón, Ld. 64; taka úskil af íllum mönnum, Greg. 44; taka píslir ok dauða, 656 B. 30; drap hann þar menn nökkura, þótti mönnum hart at taka þat af útlendum manni, Bs. i. 19; þeir tóku mikinn andróða, Fms. viii. 438; taka andviðri, Eg. 87; þeir tóku norðan-veðr hörð, were overtaken by, Nj. 124; taka sótt, to be taken sick or ill (North E. to take ill), 29, Fms. xi. 97, Eg. 767; taka þyngd. id., Ísl. ii. 274; taka fótar-mein, Nj. 219; taka úgleði, to get out of spirits, Eg. 322; hann tók þá fáleika ok úgleði, Fms. vii. 103; hann tók langt kaf, 202; taka arftaki, to adopt, Grág. i. 232; taka konung, to take, elect a king, Fms. ix. 256; taka konu, to take a wife, x. 397; hann kvángaðisk ok tók bróður-dóttur þess manns er Finnr hét, 406; tók Magnús konungr Margrétu, 413; taka konu brott nauðga, to carry off a woman, Grág. i. 353; tók hann þá til háseta, he hired them, Eg. 404; taka far or fari, Landn. 307, Grág. ii. 406 (far, ii. 3); taka úkunna stigu, to take to unknown ways, Fms. viii. 30; taka ferð, to start, Stj.; taka til konungs, or the like, Eg. 367, 400, Fms. vii. 252; taka til siðar, Sks. 313; taka e-n vel, to receive well; ok taki ér, herra, vel þá Hjalta ok Gizur, Bs. i. 19; tók Skota-konungr hann vel, Fms. xi. 419; taka e-t þvert, to take a thing crossly, deny flatly, Nj. 26; taka fyrir e-t, to stop, interrupt, refuse, Fms. x. 251.
    III. to reach, stretch forth, touch; hann beit skarð, allt þat er tennr tóku, Eg. 605; eigi djúpara enn þeim tók undir hendr, Ld. 78; skurðrinn tók á framan-verðan bakkann, Krók.; hyrnan tók andlitið, Nj. 253; rödd tekr eyru, Skálda 175; döggskórinn tók niðr akrinn upp-standanda, Fas. i. 173; hafði flóð tekit þær, swept them away, Fms. xi. 393; spjót langskept svá at vel taki skipa meðal, Sks. 385; nef hans tók austr til landsenda … véli-fjarðar tóku norðr í Finnabú, Fms. viii. 10; tekr mörkin náliga allt it efra suðr, Eg. 58; þvíat ekki tek ek heim í kveld, Nj. 275; mun ek taka þangat í dag? Hbl.; bóndans bót tekr fyrir ( encompasses) konu, hans ok börn ok hjón, N. G. L. i. 341; taka niðri, to take the ground, of a ship or thing floating, Fas. iii. 257; svá at upp tekr um klaufir, Boll. 336; at eigi tæki hann (acc.) regnit, Stj. 594; skulu vér varask, at eigi taki oss þau dæmi, Hom. 70; svá mikit er uxa-húð tekr yfir, Fas. i. 288; nær því er þú sér at taka mun en ekki ór hófi, Sks. 21; hundr bundinn svá at taki eigi til manna, Grág. ii. 119; taka höndum upp, to lift up hands, Bs. i. 735, Edda 22; ek sé fram undir brekkuna, at upp taka spjóts-oddar fimtán, Finnb. 286; þetta smíði (Babel) tók upp ór veðrum, Edda 146 (pref.); hárit tók ofan á belti, Nj. 2; stöpul er til himins tæki, 645. 71; hér til tekr en fyrsta bók, reaches here, 655 vii. 4; taka mátti hendi til fals, Eg. 285; þeir tóku fram árum, took the oars, Fms. vii. 288; smeygði á sik ok tók út höndunum, 202; þeir tóku undun, to escape, viii. 438: to reach, land, take harbour, gaf honum vel byri ok tóku Borgarfjörð, Nj. 10; tóku þeir Friðar-ey, 268; þeir tóku land á Melrakka-sléttu, Ísl. ii. 246; byrjaði vel ok tóku Noreg, Ld. 72, 310; tóku þar land sem heitir Vatnsfjörðr, Landn. 30: ellipt., hann tók þar sem nú heitir Herjólfs-höfn, id.; þeir tóku fyrir sunnan land, 175.
    2. to take, hold, of a vessel; ketill or tók tvær tunnur, Fb. i. 524; lands þess er tæki ( of the value of) fjóra tigi hundraða, Sturl. i. 98, v. l.; hringrinn tók tólf hundruð mórend, Nj. 225: so in the phrase, það tekr því ekki, it is not worth the while; þann enn eina grip er hann átti svá at fé tæki, the sole object of value he had, Bs. i. 636.
    3. spec. usages; fara sem fætr mega af taka, Finnb. 288; konur æpa sem þær megu mest af taka, Al. 47, (aftak, aftaka-veðr, q. v.), Karl. 109, 196; fóru hvárir-tveggju sem af tók, went as fast as possible, Fms, iv. 304; hann sigldi suðr sem af tók, Eg. 93: in the phrase, taka mikinn, lítinn … af e-u, to make much, little of, take it to heart or lightly; mikit tekr þú af þessu, thou takest it much to heart, Lv. 10; öngan tek ek af um liðveizlu við þik, I will not pledge myself as to helping thee, Ld. 105; eigi töku vér mikit af at tortryggva þá bók, þótt mart sé undarligt í sagt, we will not strongly question the truth of the book, although many wonders are told therein, Sks. 78; Óspakr kvað hana mikit af taka, said he used very strong language, Ld. 216; mikinn tekr þú af, segir konungr, thou settest much by it, said the king, Fms. vi. 206: munda ek sýnu minna hafa af tekit ef ek væra údrukkinn, I would have kept a better tongue, xi. 112; Þórvarðr tók eigi af fyrir útanferð sína, did not quite refuse the going abroad, Sturl. iii. 244; hann kvaðsk eigi taka mega af því hvat mælt væri, he did not much mind what folks said, Nj. 210; hón tók lítið af öllu, said little about it, took it coolly, Eg. 322; tók hann minna af enn áðr við Íslendinga, he spoke not so strongly of them as he used to do, Glúm. 328; ok er sendi-menn kómu tók hann lítið af, Fms. x. 101; Flosi svaraði öllu vel, en tók þó lítið af, F. gave a civil but reserved answer, Nj. 180.
    IV. with prepp.; taka af hesti, to take (the saddle) off a horse, Nj. 4, 179; taka af sér ópit, to cease weeping, Ölk. 35; taka skriðinn af skipinu, Fms. ii. 305; taka e-t af, to abolish, vii. 1, x. 152, Ísl. ii. 258:—taka á e-u, to touch (á-tak), Nj. 118; þegar sem nær þeim er komit ok á þeim tekit, Stj. 76; sá er tekr fyrst á funa, Gm.; þat er ok, áðr þeir taki á dómum sinum ( ere they deliver sentence), at þeir skolu eið vinna áðr, Grág. i. 64; taka vel, auðvelliga, lítt, ekki vel, ílla … á e-u, to take a thing so and so, take it well, in good part, ill, in ill part, etc., Ld. 50, 248, Fms. xi. 124, Nj. 206, 265; Gunnarr talaði fátt um ok tók á öngu úlíkliga, 40; tak glaðan á ( cheerfully) við konunginn, Fms. xi. 112; þeir höfðu sagt hversu hann hafði á tekit þeim feðgum, Rd. 284; Leifr tekr á þessu eigi mjök, Fb. ii. 397; tók Börkr (á) því seinliga, Eb. 15 new Ed.:—taka eptir, to notice, observe, Sturl. i. 2 (eptir-tekt):—taka móti, to withstand, resist, Nj. 261, Fms. ix. 307, 513 (mót-tak):—taka með, to reserve, accept, iv. 340, xi. 427 (með-taka): taka við, hann tókþar ok við mörg önnur dæmi, bæði konunga æfi, he tacked to it many records, the lives of kings, etc., Ó. H. (pref.): this isolated phrase has led editors (but wrongly) to substitute hann ‘jók’ þar við:—taka aptr, to take back, render void, undo, Bs. i. 631, Nj. 191, Sks. 775; eigi má aptr taka unnit verk, a saying, Fms. ii. 11: to recall, unsay, mun ek þau orð eigi aptr taka, Ld. 42, Fms. ii. 253:—taka í, to pull off; taktu í hann, to pull his stocking off:—taka um, to take hold of, grasp, Eg. 410, Hkr. ii. 322:—taka upp, to pick up, assume; niðr at fella ok upp at taka, 625. 68, Eg. 23; taka upp borð, to put up the tables before a meal; tekr upp borð ok setr fyrir þá Butralda, Fbr. 37; vóru borð upp tekin um alla stofuna ok sett á vist, Eg. 551: but also to remove them after a meal (= taka borð ofan), 408, Hkr. ii. 192, Fms. i. 41, Orkn. 246 (see borð II); taka upp vist, to put food on the table, Vm. 168; taka upp bygð sína, to remove one’s abode, passim; taka upp, of a body, to take up, disinter, Hkr. ii. 388; taka upp, to seize on, confiscate, Nj. 73, 207, Ld. 38, Eg. 73; þeir tóku upp ( laid waste) þorp þat er heitir Tuma-þorp, Fms. i. 151; var þá tekin upp bygð Hrolleifs, Fs. 34; hón tekr þat mart upp er fjarri er mínum vilja, Nj. 6l; at þú gefir ró reiði ok takir þat upp er minnst vandræði standi af, 175; taka upp verknað, to take up work, Ld. 34; taka upp stærð, to take to pride, Fms. x. 108; halda upp-teknu efni, i. 263; taka upp sök, mál, to take up a case, Nj. 31, 71, 231: to interpret, eigi kann ek öðruvís at ráða þenna draum … glíkliga er upp tekit, Sturl. iii. 216; ok skal svá upp taka ‘síks glóð,’ þat er ‘gull,’ Edda 127; kvæði, ef þau eru rétt kveðin ok skynsamliga upp tekin, Hkr. (pref.); tók hann svá upp, at honum væri eigi úhætt, Fms. ix. 424; drykk ok vistir svá sem skipit tók upp, as the ship could take, iv. 92; er þat skip mikit, ok mun þat taka oss upp alla, Nj. 259; þat hjóna er meira lagði til félags skal meira upp taka, Gþl. 220; þótti þeim í hönd falla at taka upp land þetta hjá sér sjálfum, Ld. 210; skal sá sem at Kálfafelli býr taka upp vatn at sínum hlut, Vm. 168; taka upp giptu hjá Dana-konungi, Fms. xi. 426; taka upp goðorð, Nj. 151, 168, Grág. i. 24; taka upp þing. Ann. 1304 ( to restore); tókusk þá upp lög ok landsréttr, Fs. 27; taka upp vanda, Fms. vii. 280:—taka til, to take to; hefna svá at ekki fýsi annan slík firn til at taka, 655 xiii. A. 3; tóku margir þá til at níða hann, Bs. i; taka til ráða, ráðs, bragðs, Nj. 19, 75, 124; hann tók til ráða skjótt, 19; enn þó munu vér þat bragðs taka, 199; hvat skal nú til ráða taka, 124; ef hann tekr nökkut íllt til, 26; hverja úhæfu er hann tekr til, Fms. xi. 253; taka til máls, to take to talking, Nj. 16, 71; taka til orðs, or orða, 122, 230, 264; hann tók nú til at segja söguna, to take to telling a story; taka til varnar, to begin the defence, Grág. i. 60, Nj. 271; nú er þar til at taka, at …, 74; er blót tóku til, Landn. 111; þá tók til ríki Svía-konungs, Fms. iv. 118; um Slésvík þar sem Dana-ríki tók til, xi. 417: to concern, þat mun taka til yðar, Hom. 150; þetta mál er til konungs tók, Fms. xi. 105; láta til sín taka, to let it concern oneself, meddle with, Band. 23 new Ed.; Gísl lét fátt til sín taka, Fms. vii. 30; vil ek nú biðja þik at þú létir ekki til þín taka um tal várt, Nj. 184: to have recourse to, þú tekr eigi til þeirra liðsinnis ef ekki þarf, Fms. vii. 17, Grág. i. 41; taka til segls, Eg. 573, Fms. ix. 22; taka til sunds, 24; taka til e-s, to note, mark, with dislike:—taka undir, to take under a thing; hann tók undir kverkina, took her by the chin, Nj. 2; þá tók Egill undir höfða-hlut Skalla-grími, Eg. 398: to undertake, þat mál er þeir skyldi sjálfir undir taka, Hkr. i. 266; þá skal hann taka undir þá sömu þjónostu, Ó. H. 120: to back, second, hann kvaðsk ekki mundu taka undir vandræði þeirra, Nj. 182; undir þann kviðling tók Rúnolfr goði, ok sótti Hjalta um goðgá, Bs. i. 17: ek mun taka undir með þér ok styðja málit, Fms. xi. 53; hann tók ekki undir þat ráð, Fb. ii. 511; þau tóku undir þetta léttliga, seconded it readily, Ld. 150; hann tók seinliga undir, Nj. 217; hann hafði heyrt tal þeirra ok tók undir þegar, ok kvað ekki saka, Ld. 192: göra tilraun hversu þér tækit undir þetta, Fb. i. 129: to echo, blésu herblástr svá at fjöllin tóku undir, Fas. i. 505; taka undir söng, to accompany singing:—taka við, to receive; nú tóktú svá við sverði þessu, Fms. i. 15; siðan hljópu menn hans, enn hann túk við þeim, 105; jörð tekr við öldri, Hm.; til þess er akkerit tók við, grappled, took hold, Dan. holde igen, Fms. x. 135. v. l.; þar til er sjár tók við honum, Edda 153 (pref.); taka við ríki, Eg. 241, Fms. i. 7; taka við trú, Nj. 158, 159; taka við handsölum á e-u, 257; ef maðr görr við at taka við dæmdum úmaga, Grág. i. 258; taka vel við e-m, to receive well, Nj. 5; ekki torleiði tekr við yðr, no obstacle stops you, Al. 120; þeir tóku við vel ok vörðusk, made a bold resistance, Fms. i. 104; eggjuðu sumir at við skyldi taka, vii. 283; at þeir skyldi verja landit, en þeir vildu eigi við taka, xi. 386; ganga fram á mel nökkurn, ok segir Hrútr at þeir mundu þar við taka, Ld. 62; þar stóð steinn einn mikill, þar bað Kjartan þá við taka, 220; seg þú æfi-sögu þína, Ásmundr, en þá skal Egill við taka, tell thy life’s tale, Asmund, and then shall Egil take his turn, Fas. iii. 374; tók við hvárr af öðrum, one took up where the other left off:—taka yfir, hann vildi eigi til ráða nema hann ætlaði at yfir tæki, Fms. iv. 174; þeir munu allt til vinna, at yfir taki með oss, Nj. 198; at eyrendi þeirra skyldi eigi lyktuð né yfir tekin, Fms. iv. 224.
    V. to take to, begin:
    1. with infin., tóku menn at binda sár sín, Eg. 93; hann tók at yrkja þegar er hann var ungr, 685; hans afli tók at vaxa, Fms. viii. 47; á þeim veg er ek tæka ganga, Sks. 3; taka at birtask, 568; tekr at dimma, birta … rigna, it gets dim, takes to darken … rain; allt þat er hann tekr at henda, Nj. 5; þá tók at lægja veðrit, 124; tók þá at morna, 131; tók þá at nátta, Fms. ix. 54; kvölda tekr = Lat. vesperascit, Luke xxiv. 29.
    2. in other phrases, taka á rás, to take to running, to run, Nj. 253, Eg. 216, 220, Eb. 62 (hófu á rás, 67 new Ed.), Hrafn. 7: ellipt., tók bogmaðr ok hans menn á land upp undan, they took to the inland and escaped, Fms. ix. 275; tók hann þegar upp um brú, viii. 169; svá íllt sem nú er frá at taka (to escape, shun), þá mun þó síðarr verr, Fs. 55; taka flótta, to take to flight, Hm. 30; Eirekr tók út ór stofunni, took out of the room, ran out, Sturl. ii. 64; þeir tóku út eitt veðr allir, stood out to sea with the same wind, Fb. ii. 243.
    VI. with dat., to take to, receive (perh. ellipt. for taka við- e-u); jarl tók vel sendi-mönnum ok vináttu-málum konungs, Fms. i. 53; konungr tók honum vel ok blíðliga, vii. 197; tekit mundu vér hafa kveðju þinni þóttú hefðir oss fyrri fagnat, Ld. 34; Grímr tók því seinliga, Eg. 764; Sigurðr tók því máli vel, 38, Fms. x. 2; konungr tók þá vel orðum Þórólfs, Eg. 44; hann tók því þakksamliga, Fms. i. 21; taka vel þeirra eyrendum, x. 33; Barði tók þessu vel, Ld. 236; Hákon tók því seinliga, Fms. i. 74; eigi mun konungr taka því þótt slík lygi sé upp borin fyrir hann, Eg. 59; tók Brynjólfr þá sættum fyrir Björn, 168; Njáll átti hlut at, at þeir skyldi taka sættum, Nj. 120; taka handsölum á fé, 257; taka heimildum á e-u, Fms. x. 45; taka fari, Grág. ii. 399, Nj. 111, 258 (see far); taka bóli, to take a farm (on lease), Gþl. 328, 354; mun ek máli taka fyrir alla Íslenzka menn þá er á skipi eru, speak for them, Bs. i. 421.
    VII. impers. it is taken; hann brá upp hendinni ok tók hana af honum ok höfuðit af konunginum, Nj. 275; ok tók af nasarnar, Fms. x. 135, v. l.; þá tók af veðrit (acc.), the weather ‘took up’ (as is said in North of England), the storm abated. Fas. i. 157; svá at þar tæki af vega alla, all roads were stopped, Fms, iii. 122; af þeim tók málit ok görask úfærir, Fas. ii. 549; kom á höndina fyrir ofan úlflið svá at af tók, Nj. 84; kom á fótinn svá at af tók, 123; þá tók efa af mörgum manni, Fms. iii. 8; sýnina tekr frá e-m, to become blind, x. 339; undan kúnni tók nyt alla, Eb. 316; jafnskjótt tók ór verkinn allan, Fms. iv. 369; tók út skip Þangbrands ór Hitará, she drifted out, Bs. i. 15; í þat mund dags er út tók eykðina, when the time of ‘eykð’ was nearly passed, Fms. xi. 136; um várit er sumar-hita tók, when the summer heat set in, Fs. 67; réru svá skjótt at ekki tók (viz. þá) á vatni, Fms. vii. 344.
    2. as a naut. term, to clear, weather a point; veðr var litið ok tók þeim skamt frá landi, the weather was still, and they kept close in shore, Fms. vi. 190: hence the mod. naut. phrase, e-m tekr, to clear, weather; mér tók fyrir nesit, I cleared, weathered the ness; vindr þver, svo að þeim tekr ekki.
    3. þar er eigi of tekr torf eðr grjót, where neither is at hand, Grág. ii. 262; þau dæmi tekr til þessa máls, the proofs of this are, that when …, Hom. 127.
    B. Reflex., takask mikit á hendr, to take much in hand, Band. 3, Nj. 228, Fms. i. 159; tókumk ek þat á hendr, xi. 104; láta af takask, to let oneself be deprived of, Eg. 296; takask e-n á hendr.
    2. to be brought about, take effect, succeed; cp. þykkir mikit í hættu hversu þér teksk, Ld. 310; þat tóksk honum, he succeeded, Bárð. 167; tekst þá tveir vilja, it succeeds when two will, i. e. joint efforts prevail, a saying:—takask til, to happen; Ásgrími tóksk svá til (it so happened to A.), sem sjaldan var vant, at vörn var í máii hans, Nj. 92; ef svá vill til takask. Fas. i. 251; svá erviðliga sem þeim hafði til tekizk at herja á þá feðga, Fms. i. 184; mér hefir úgiptuliga tekizk, Ld. 252; þætti mér allmiklu máli skipta at þér tækisk stórmannliga, that thou wouldst behave generously, Hkr. ii. 32; hefir þetta svá tekizk sem ván var at, er hann var barn at aldri, 268.
    3. to take place, begin; tóksk orrosta, Nj. 8; teksk þar orrosta, 122; ráð takask, of a marriage; en ef þá takask eigi ráðin, if the wedding takes not place then, Grág. i. 311; lýkr svá at ráðin skyldi takask, 99; ráð þau skyldi takask at öðru sumri, Eg. 26, Fms. x. 40: to be realised, hvatamaðr at þessi ferð skyldi takask, Ld. 240; síðan er mægð hafdi tekizk með þeim, since they had intermarried, Eg. 37; takask með þeim góðar ástir, they came to love one another much, of newly-married people, passim; féráns dómr teksk, Grág. i. 95; takask nú af heimboðin, to cease, Ld. 208; ok er allt mál at ættvíg þessi takisk af, 258.
    II. recipr., takask orðum, to speak to one another, Fms. xi. 13; ok er þeir tókusk at orðum, spurði hann …, Eg. 375; bræðr-synir takask arf eptir, entreat one another, Gþl. 241; ef menn takask fyrir árar eða þiljur, take from one another, 424: takask á, to wrestle, Bárð. 168; takask fangbrögðum, Ld. 252, Ísl. ii. 446: takask í hendr, to shake hands, Grág. i. 384, Nj. 3, 65.
    III. part. tekinn; vóru þá tekin ( stopped) öll borgar-hlið ok vegar allir, at Norðmönnum kæmi engi njósn, Fms. vi. 411: Steinþórr var til þess tekinn, at …, S. was particularly named as …, Eb. 32, 150; hann var til þess tekinn, at honum var verra til hjóna en öðrum mönnum, Grett. 70 new Ed. (cp. mod. usage, taka til e-s, to wonder at): lá hann ok var mjök tekinn, very ill, Sturl. i. 89: Álfhildr var þungliga tekin, ok gékk henni nær dauða, Fms. iv. 274; hann var mjök tekinn ok þyngdr af líkþrá, ii. 229; þú ert Ílla at tekin fyrir vanheilsu sakir, vii. 244; ú-tekin jörð, an untaken, unclaimed estate, Sturl. iii. 57, Gþl. 313.
    2. at af teknum þeim, except, Fms. x. 232; at af teknum úvinum sínum, 266, (Latinism.)

    Íslensk-ensk orðabók > TAKA

  • 44 gegeven

    gegeven1
    het
    [geval, feit] data enkelvoud of meervoud; datum fact, information, computer data, computer entry, computer item
    [onderwerp] theme subject
    [wiskunde] given
    voorbeelden:
    1   (gebrek aan) feitelijke gegevens (lack of) factual information/facts
         nadere gegevens further information
         computergegevens opslaan/invoeren/opvragen store/input/retrieve data
    2   het gegeven was onvoldoende uitgewerkt the theme wasn't worked out sufficiently
    3   een vast gegeven an invariable, a constant; figuurlijk a constant factor
    ————————
    gegeven2
    [bepaald] given certain
    [zich voordoend] given
    [wiskunde] given
    voorbeelden:
    1   op een gegeven moment moet je toch kiezen at some stage you'll have to choose anyway
         op een gegeven moment begin je je af te vragen … there comes a time when you begin to wonder …
         op een gegeven moment kan het je niets meer schelen you reach a stage where you no longer care
    2   in de gegeven omstandigheden in/under the circumstances
    ¶   zich aan zijn gegeven woord houden keep/stick to one's word

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > gegeven

  • 45 klein

    klein1
    het
    small
    voorbeelden:
    1   klein en groot was op de been all sorts of people were about
         in het klein verkopen retail, sell (by) retail
         de wereld in het klein the world in a nutshell/in miniature
         in het klein beginnen begin/start in a small way/on a small scale
         een Marilyn Monroe in het klein a mini Marilyn Monroe
    ————————
    klein2
    [van minder dan gemiddelde afmeting] smallmet emotionele ondertoon little
    [jong] little young
    [gering in aantal/hoeveelheid] small
    [minder in waarde/stand] small minor
    [niet voornaam/groots] small
    [niet helemaal] little
    [bang, bekrompen] small(-minded) petty
    voorbeelden:
    1   een klein eindje a short distance/little way
         een kop kleiner dan … a head shorter than …
         te kleine schoenen tight shoes, shoes that are too small
         hij is klein gebouwd he is short (in stature)
         figuurlijkiemand klein houden keep someone down
         figuurlijkiemand klein krijgen cut someone down to size
         figuurlijkzich klein voelen feel small
         figuurlijkklein worden shrink
         klein van stuk of small stature/build
         zij is klein voor haar leeftijd she is small for her age
         klein maar dapper small but tough/game
         klein maar fijn good things come in small packages
         spreekwoord wie 't kleine niet eert, is het grote niet weerd he that will not stop for a pin will never be worth a pound
    2   kleine kinderen worden groot young children grow into men and woman
         daar is hij nog te klein voor he is still too young for that
    3   een klein beetje a little bit
    4   een kleine eter a poor eater
         hebt u het niet kleiner? have you got nothing smaller?
    5   figuurlijkop kleine voet leven live on a modest/small scale
    6   een kleine drie kilometer close on three kilometres
    7   met een klein stemmetje in a timid/small voice
         klein van geest petty, narrow-minded
    II bijwoord
    [op kleine wijze] small
    voorbeelden:
    1   klein schrijven write small

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > klein

  • 46 nieuw

    nieuw1
    het
    new things/clothes
    voorbeelden:
    1   zich in het nieuw steken buy (some) new things/clothes
    ————————
    nieuw2
    [pas gemaakt] new recent
    [niet gebruikt] newongedragen unworn, ongebruikt unused
    [jong, vers] vers fresh; jong young
    [ander] new fresh, origineel original, onbekend, baanbrekend novel
    [modern] new modern
    voorbeelden:
    1   de nieuwste ontwikkelingen the most recent developments
         het nieuwste op het gebied van the latest thing in
         iets nieuws aanhebben be wearing something new
         zo goed als nieuw as good as new
    3   nieuwe haring early-season herring(s)
         Hollandse nieuwe Dutch early-season herring(s), eaten raw
    4   nieuwaangekomene newcomer, new arrival
         een nieuw begin maken make a fresh start
         nieuw bloed new blood
         met het nieuwe jaar at (the) New Year
         met nieuwe moed with fresh/renewed courage
         een nieuw voorstel a novel suggestion
         wordt Peter de nieuwe voorzitter? will Peter become the new chairman?
         een nieuwe weg inslaan take a new course
         ik ben hier nieuw I'm new here
         niets nieuws onder de zon there is nothing new under the sun
    5   nieuwe en nieuwste geschiedenis modern history; 〈nieuwste ook; voornamelijk na 1945〉 contemporary history
         nieuwe technieken in gebruik nemen adopt new/modern techniques

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > nieuw

  • 47 overgaan

    [over iets heen gaan] overgankelijk ook move over/across go over, cross (over)
    [gaan van de ene plaats naar de andere] move (over)
    [van eigenaar veranderen] transfer, pass
    [overlopen] transfer switch, change (over)
    [bevorderd worden] move up
    [veranderen in] change, convert turn
    [beginnen met, gaan gebruiken] beginnen met move on to, proceed to, turn to; gaan gebruiken change (over) (to), switch (over) (to)
    [voorbijgaan] pass (over/away)van gevoelens ook wear off, van weer ook blow over
    [in een andere stand gebracht worden] switch (over) wissels; in werking gebracht worden be activated, go; ring van een bel
    10 [een grens overschrijden] overgankelijk ook cross (over)
    voorbeelden:
    1   de bal gaat over (het doel) the ball goes over (the goal)
         de brug overgaan go over/cross (over) the bridge
    2   wij gaan vandaag over we are moving house today
    3   van vader op zoon overgaan pass (down)/be handed down from father to son
    4   overgaan tot een andere religie change one's religion
    5   ze mag overgaan she can move up
         van de vierde naar de vijfde klas overgaan move up from the fourth to the fifth form
    6   de kleuren gingen in elkaar over the colours shaded into one another
         overgaan van vaste in vloeibare vorm turn from solid into liquid form
    7   op een ander merk overgaan switch over to another brand
         overgaan tot de orde van de dag proceed to the order of the day
         tot de aanval overgaan take the offensive, (begin to) attack
         overgaan tot de aanschaf van/het gebruik van … start buying/using …
         overgaan tot strenge maatregelen (decide to) take firm steps
         tot handelen overgaan proceed to action
         tot daden overgaan take action
         van het ene op het andere onderwerp overgaan switch (about) from one subject to another
    8   de pijn zal wel overgaan the pain will wear off
         die regenbui/het schandaal zal wel overgaan that shower of rain/the scandal will blow over
    9   de telefoon gaat over the telephone is ringing

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > overgaan

  • 48 BÚA

    (bý; bjó, bjoggum or bjuggum; búinn), v.
    1) to prepare, make ready;
    búa mál á hendr e-m, to take out a summons against one, be in a lawsuit;
    2) to dress, attire, adorn, ornament;
    bjó hón hana sem hón kunni bezt, she dressed her as well as she could;
    sá þeir konur vel búnar, well dressed;
    búa beð, rekkju, to make a bed;
    búa öndvegi, hús, to make a high seat, adorn a house (for a feast);
    öll umgjörðin var búin gulli ok silfri, adorned (mounted) with gold and silver;
    vápn búit mjök, much ornamented;
    3) to fix one’s abode in a place, = byggja( þegar munu jötnar Ásgarð búa);
    4) to deal with, to treat;
    þeir bjuggu búi sem þeim líkaði, they treated it as they liked, viz. recklessly;
    Haraldr bjó heldr úsparliga kornum Sveins, used S.’s stores rather unsparingly;
    5) to live, dwell (búa í tjöldum);
    þeir bjuggu þar um nóttina, they stayed there during the night;
    sá maðr bjó á skipi (had his berth) næst Haraldi;
    6) to have a household (cattle, sheep, and milk);
    meðan þú vilt búa, as long as thou will keep house;
    búa á or at, with the name of the place added in dat., to live at or in (hann bjó á Velli; Gunnar bjó at Hlíðarenda);
    búa í skapi, brjósti e-m, to be, dwell in one’s mind (eigi býr þér lítit í skapi);
    sýnandi þá hjartaliga gleði, er í brjósti býr, that fills the breast;
    8) to behave, conduct onself (bjuggu þeir þar fremr úfriðliga);
    9) with preps.:
    búa af e-u, to lose;
    láta e-n af baugum búa, to let him be deprived of his riches;
    búa at e-u, to treat, = búa e-u (cf. 4);
    þeir höfðu spurt hvern veg Þórólfr hafði búit at herbergjum þeirra, how Th. had treated their premises;
    búa e-t fyrir, to prepare (þeir hlutir, er guð hefir fyrir búit sínum ástvinum);
    búa fyrir, to be present (hann ætlar, at Selþórir muni fyrir búa í hverju holti);
    búa hjá konu, to lie with a woman;
    búa í e-u, to be at the bottom of, = búa undir e-u (en í þessu vináttumerki bjuggu enn fleiri hlutir);
    búa með e-m or e-rri, to cohabit with;
    búa með konu, to lie with;
    búa saman, to live together (as husband and wife, as friends); to have a common household (ef menn búa saman);
    búa e-t til, to prepare, take the preparatory steps in a case (búa sök, mál, vígsmál til, cf. 1);
    búa til veizlu, to prepare for a feast;
    búa um e-n, to make one’s bed (var búit um þá Þórodd á seti ok lögðust þeir til svefns);
    Þórólfr lét setja upp skip sitt ok um búa, he had his ship laid up and fenced round;
    kváðu nú Guðrúnu eiga at búa um rauða skör Bolla, said that G. would have to dress B.’s (her husband’s) bloody head;
    búa um andvirki, to fence and thatch hayricks;
    at búa svá um, at aldri mátti vökna, to pack it up so that it could not get wet;
    búa svá um, at (with subj.), to arrange it so, that;
    búa eigi um heilt við e-n, to be plotting something against one;
    búa um nökkurn skoll, to brood over some mischief (deceit);
    búa um grun, to be suspicious;
    búa um hverfan hug, to be fickleminded;
    gott er um öruggt at búa, to be in a safe position;
    búa undir e-u, to be subject to, suffer, endure (hart mun þykkja undir at búa);
    eiga undir slíkum ofsa at búa, to have to put up with such insolence; to be the (hidden) reason of, to be at the bottom of (þat bjó þar undir, at hann vildi taka ríkit undir sik);
    þér vitið gørst, hvat yðr býr undir (what reason you have) at girnast eina útlenda mey;
    sárt býr þú nú við mik, Þóra, thou treatest me sorely;
    búa við e-t, to enjoy (þú býr við eilífa ást ok bíðr eilífra ömbuna); to submit to, put up with;
    ok mun eigi við þat mega búa, it will be too hard to bide;
    búa yfir e-u, to hide, conceal;
    framhlutr ormsins býr yfir eitri, is venomous;
    lítill búkr býr yfir miklu viti, little body holds mickle wit;
    búa yfir brögðum, flærð ok vélum, to brood over tricks, falsehood, and deceit;
    10) refl., búast.
    * * *
    pret. sing. bjó, 2nd pers. bjótt, mod. bjóst; plur. bjoggu, bjöggu, and mod. bjuggu, or even buggu; sup. búit, búið, and (rarely) contr. búð; part. búinn; pret. subj. bjöggi, mod. byggi or bjyggi; pres. sing. indic. bý; pl. búm, mod. búum: reflex. forms býsk or býst, bjósk or bjóst, bjöggusk, búisk, etc.: poët. forms with suffixed negative bjó-at, Skv. 3. 39: an obsolete pret. bjoggi = bjó, Fms. ix. 440 (in a verse); bjöggisk = bjósk, Hom. 118. [Búa is originally a reduplicated and contracted verb answering to Goth. búan, of which the pret. may have been baibau: by bûan Ulf. renders Gr. οικειν, κατοικειν; Hel. bûan = habitare; Germ. bauen; Swed. and Dan. bo. The Icel. distinguishes between the strong neut. and originally redupl. verb búa, and the transit. and weak byggja, q. v.: búa seems to be kindred to Gr. φύω, εφυσα (cp. Sansk. bhû, bhavâmi, Lat. fui); byggja to Lat. făcio, cp. Swed.-Dan. bygga, Scot. and North. E. to ‘big,’ i. e. to build; cp. Lat. aedificare, nidificare: again, the coincidence in sense with the Gr. οικος, οικειν, Lat. vicus, is no less striking, cp. the references s. v. bú above. Búa, as a root word, is one of the most interesting words in the Scandin. tongues; bú, bær, bygg, bygð, byggja, etc., all belong to this family: it survives in the North. E. word to ‘big,’ in the Germ. bauen ( to till), and possibly (v. above) in the auxiliary verb ‘to be.’]
    A. NEUTER, to live, abide, dwell, = Gr. οικειν, Lat. habitare; sú synd sem í mér býr, Rom. vii. 17, 20; í mér, þat er í mínu holdi, býr ekki gott, 18; hann sem býr í ljósinu, 1 Tim. vi. 16; fyrir Heilagan Anda sem í oss býr, 2 Tim. i. 14; Látið Christs orð ríkulega búa meðal yðar, Col. iii. 16; þá trú … sem áðr fyr bjó í þinni ömmu Loide, 2 Tim. i. 5; þat hit góða sem í oss býr, 14; hann sem býr í ljósinu, þar einginn kann til að komast, 1 Tim. vi. 16; hence íbúð, living in, etc.; in many of those passages some Edd. of N. T. use byggja, but búa suits better: of a temporary abode, hann bjó í tjöldum, he abode in tents, Fms. x. 413.
    2. a naut. term; þeir bjuggu þar um nóttina, they stayed, cast anchor during the night, Fms. vii. 3: on board ship, to have one’s berth, sá maðr bjó á skipi næst Haraldi er hét Loðinn, 166; engi maðr skyldi búa á þessu skipi yngri en tvítugr, x. 321.
    3. to live together as man and wife; henni hagar að b. við hann, 1 Cor. vii. 12; hagar honum hjá henni að b., 13; b. með húsfrú sinni, Stj. 47; b. við; Helgi prestr bjó við konu þá, er Þórdís hét (of concubinage), Sturl. i. 141; but búa saman, of wedded life, K. Á. 134.
    4. b. fyrir, to be present in the place: at Selþórir muni fyrir b. í hverju holti, Fms. iv. 260: recipr., sjór ok skúgr bjoggusk í grend, Skálda 202, Baruch.
    5. esp. (v. bú) to have a household, cattle, sheep, and milk; hence búandi, bóndi, bær, and bú; búa við málnytu ( milk), ok hafa kýr ok ær at búi, Nj. 236, Grág. i. 168, 335; b. búi (dat.), 153, K. Þ. K. 90; búa búi sínu, to ‘big ane’s ain biggin,’ have one’s own homestead.
    β. absol., meðan þú vilt b., so long as thou wilt keep bouse, Hrafn. 9; b. vel, illa, to be a good (bad) housekeeper; vænt er að kunna vel að búa, Bb. 3. 1; Salomon kóngur kunni að b., 100; fara að b., to begin housekeeping, 2. 6; b. á jörðu, to keep a farm, gefa þeim óðul sín er á bjoggu, Fms. i. 21.
    γ. búa á …, at …, i …, with the name of the place added, to live at or in a place; hann bjó á Velli (the farm) á Rangárvöllum (the county), Nj. 1; Höskuldr bjó á Höskuldstöðum, 2: hann bjó at Varmalæk, 22; hann bjó undir Felli, 16; Gunnarr bjó at Hlíðarenda, 29; Njáll bjó at Bergþórshváli, 30, 38, 147, 162, 164, 173, 174, 213, Landn. 39–41, and in numberless passages; Eb., Ld., Eg., Sturl., Bs., Ísl. ii, etc. (very freq.): also b. í brjósti, skapi, huga e-m, to be, dwell in one’s mind, with the notion of rooted conviction or determination, þess hins mikla áhuga, er þér býr í brjósti, Fms. iv. 80; því er mér hefir lengi í skapi búit, 78; ekki muntu leynask fyrir mér, veit ek hvat í býr skapinu, Lv. 16.
    II. metaph. and with prepp.; b. um e-t, or b. yfir e-u, almost in an uncanny sense, to brood over hidden schemes, designs, resentment, or the like; búa um hverfan hug, to be of a fickle mind, Skv. 3. 39; b. eigi um heilt, to brood over something against one, to be insincere, Fms. xi. 365; b. um skoll, to brood over some deceit, id.; b. um grun, to be suspicious, ii. 87: in good sense, b. um eitt lunderni, to be of one mind, Jb. 17; b. um þrek, hug, to have a bold heart, Lex. Poët.: b. í or undir e-u, to be at the bottom of a thing; en í þessu vináttu merki bjoggu enn fleiri hlutir, Ó. H. 125; mart býr í þokunni (a proverb), many things bide in the mist; en þat b. mest undir ferð Áka, at …, Fms. xi. 45; þóttusk eigi vita hvat undir myndi b., Nj. 62: b. yfir e-u, to brood over something, conceal; (ormrinn) bjó yfir eitri, i. e. the snake was venomous, Fms. vi. 351: the saying, lítill búkr býr yfir miklu viti, little bulk hides mickle wit, Al.; b. yfir flærð ok vélum, to brood over falsehood and deceit, id.; b. yfir brögðum, Fas. i. 290: b. undir, við e-t, to live under or with a thing, to bide, put up with; eiga undir slíkum ofsa at b., to have to put up with such insolence, Fms. xi. 248; at hart mun þykkja undir at b., Nj. 90, 101; ok mun eigi við þat mega b., i. e. it will be too hard to bide, 164; því at bændr máttu eigi við hitt b., Fms. xi. 224.
    III. in a half active sense; b. at e-u, or b. e-u (with dat.), to treat; þeir höfðu spurt hvern veg Þórólfr hafði búit at herbergjum þeirra, how Th. had used their premises, Eg. 85; þeir bjoggu búi sem þeim líkaði (where with dat.), i. e. they treated it recklessly, Bs. i. 544; Haraldr jarl fór til bús Sveins, ok bjó þá heldr úspakliga kornum hans, Orkn. 424 (in all passages in bad sense): búa vel saman, to live well together, be friendly, Fms. xi. 312; hence sam-búð, living together; b. við e-n, to treat one so and so; sárt býr þú við mik, Þóra, thou treatest me sorely, vii. 203.
    B. ACTIVE, to make ready: the sense and form here reminds one of the Gr. ποιειν: [this sense is much used in Old Engl., esp. the part. bone, boon, or boun, ready, (‘boun to go,’ Chaucer, etc.); in later Engl. ‘boun’ was corrupted into ‘bound,’ in such naut. phrases as bound for a port, etc.: from this part, the ballad writers formed a fresh verb, to boun, ‘busk ye, boun ye;’ ‘busk’ is a remnant of the old reflex, búask, see Dasent, Burnt Njal, pref. xvi. note, and cp. below III.]
    I. to make ready, ‘boun,’ for a journey; b. ferð, för sína; and as a naut. term, b. skip, to make ready for sea; bjoggu þeir ferð sína, Fms. ix. 453; en er þeir vóru búnir, Nj. 122; ok vóru þá mjök brott búnir, they were ‘boun’ for sea, Fms. vii. 101; bjó hann skip sitt, Nj. 128; en skip er brotið, svá at eigi er í för búanda á því sumri, i. e. ship unfit to go to sea, Grág. i. 92; b. sik til göngu, to be ‘boun’ for a walk, Ld. 46; b. sik at keyra, to make one ready for …, Nj. 91.
    β. as a law term, b. sök, mál, or adding til, b. til sök, mál á hendr e-m, to take out a summons against one, begin a lawsuit; b. mál í dóm, of the preliminaries to a lawsuit, hence málatilbúningr, in numberless cases in the Grágás and Sagas.
    γ. generally to prepare, make; b. smyrsl, to make ointments, Rb. 82.
    2. = Old Engl. to boun, i. e. to dress, equip; b. sik, to dress; svá búinn, so dressed, Fms. xi. 272; hence búningr, dress (freq.); vel búinn, well-dressed, Nj. 3, Ísl. ii. 434; spari-búinn, in holiday dress; illa búinn, ill-dressed; síðan bjó hon hana sem hon kunni, she dressed her as well as she could, Finnb. 258; b. beð, rekkjur, to make a bed, Eg. 236; b. upp hvílur, id., Nj. 168; b. öndvegi, hús, to make a high seat, dress a house for a feast, 175, (hús-búnaðr, hús-búningr, tapestry); búa borð, to dress the table, (borð búnaðr, table-service); b. stofu, Fms. iv. 75.
    β. búa til veizlu, to make ‘boun’ ( prepare) for a feast, Eg. 38, Fms. vii. 307; b. til seyðis, to make the fire ‘boun’ for cooking, Nj. 199; b. til vetrsetu, to make ‘boun’ for a winter abode, Fms. x. 42; til-búa, and fyrir-b., to prepare; eg fer héðan að til-b. yðr stað, John xiv. 3; eignizt það ríki sem yðr var til-búið frá upphafi veraldar, Matth. xxv. 34.
    γ. b. um e-t, in mod. use with the notion of packing up, to make into a bundle, of parcels, letters, etc.; hence um-búningr and um-búðir, a packing, packing-cover; b. um rúm, hvílu, to make a bed; búa um e-n, to make one’s bed; var búið um þá Þórodd í seti, ok lögðusk þeir til svefns, Th.’s bed was made on the benches, and they went to sleep, Ó. H. 153; skaltú nú sjá hvar vit leggumk niðr, ok hversu ek bý um okkr (of the dying Njal), Nj. 701; er mér sagt at hann hafi illa um búit, of a dead body, 51; þeir höfðu (svá) um sik búit ( they had covered themselves so) at þá mátti eigi sjá, 261; kváðu nú Guðrúnu eiga at búa um rauða skör Bolla, said that G. would have to comb B.’s (her husband’s) bloody head, Ld. 244; búa svá um at aldri mátti vökna, pack it up so that it cannot get wet, Fms. vii. 225; Þórólfr lét setja upp skip ok um búa, he had the ship laid up and fenced it round (for the winter), Eg. 199; b. um andvirki, to fence and thatch bay-ricks, Grág. ii. 335: metaph. to manage, preserve a thing, Fms. ix. 52; aumlega búinn, in a piteous state, Hom. 115.
    3. to ornament, esp. with metals or artificial work of any kind, of clothes laced with gold; kyrtill hlaðbúinn, Ísl. ii. 434, Nj. 48, Vm. 129: of gloves, B. K. 84: of a belt with stones or artificial work, Fms. xi. 271: of a drinking-horn, D. N. (Fr.); but esp. of a weapon, sword, or the like, enamelled with gold or silver (gull-búinn, silfr-búinn); búin gulli ok silfri, Fms. i. 15; búinn knífr, xi. 271; vápn búit mjök, much ornamented, ii. 255, iv. 77, 130, Eb. 226, 228.
    β. part., búinn at e-u, or vel búinn, metaph. endowed with, well endowed; at flestum í þróttum vel búinn, Nj. 61, Fms. x. 295; at auð vel búinn, wealthy, 410; vel búinn at hreysti ok allri atgörvi, Eg. 82; bezt at viti búinn, Fms. xi. 51.
    II. particular use of the part. pass, ‘boun,’ ready, willing; margir munu búnir at kaupa, ready, willing to buy, Fms. vi. 218; hann kvaðsk þess fyrir löngu búinn, Ld. 66, Fms. iii. 123; nefna vátta at þeir eru búnir ( ready) at leysa kvið þann af hendi, Grág. i. 54; vóru allir til þess búnir, Fms. xi. 360: compar., engir menn sýna sik búnari ( more willing) til liðveizlu, Sturl. i. 103: the allit. phrase, vera boðinn og búinn til e-s, vide bjóða VI: denoting fitted, adapted, ek em gamall, ok lítt b. at ( little fit to) hefna sona minna, Nj. 200; þótt ek sé verr til b. en hann fyrir vanheilsu sakir, Fms. vii. 275; eiga við búið (mod. vera við búinn), to keep oneself ready, to be on one’s guard, Bs. i. 537.
    2. on the point of doing, about to do so and so; hann var búinn til falls, he was just about to tumble, Fms. x. 314; en áðr þeir kómu var búið til hins mesta váða, ix. 444, v. l.
    β. neut. búið is used almost adverbially, on the point of, just about to; ok búið við skipbroti, Ísl. ii. 245; búið við váða miklum, Fms. ix. 310; sagði at þá var búit við geig mikinn með þeim feðgum, Eg. 158: this is rare and obsolete in mod. usage; and the Icel. now say, liggja við mér lá við að detta, where an old writer would have said, ek var búinn at detta; the sense would else be ambiguous, as búinn, vera búinn, in mod. usage means to have done; ég er búinn að eta, I have done eating; vera búinn að e-u (a work, business of any kind), to have done with it; also absol., eg er búinn, I have done; thus e. g. vera b. að kaupa, fyrir löngu b., b. at græða, leysa, etc., in mod. sense means to have done, done long ago; only by adding prepp. við, til (vera við búinn, til búinn) the part. resumes its old sense: on the other hand, búinn in the sense of having done hardly ever occurs in old writers.
    γ. búð (búið) is even used adverbially = may be, may happen; with subj. with or without ‘at,’ búð, svá sé til ætlað, may be, it will come so to happen, Nj. 114; búð, dragi til þess sem vera vill, 185; búð, eigi fari fjarri því sem þú gazt til, id., Ed. Johns. 508, note c; búð, svá þykki sem ek grípa gulli við þá, 9, note 3; búð, eigi hendi hann slík úgipta annat sinn, 42; búð, ek láta annars víti at varnaði verða, 106; búð, vér þurfim enn hlífanna, Sturl. ii. 137 (vellum MSS.; um ríð, Ed., quite without sense), cp. also Eb. 27 new Ed.: in mod. usage it is freq. to say, það er búið, vel búið, albúið, etc., it is likely, most likely that …
    δ. svá búit, adverbially, and proncd. as if one word, as matters stand, or even temp. at present, as yet; eigi mun hlýða svá búit, i. e. it will not do ‘so done,’ i. e. something else must be done, Eg. 507; eigi munu þér fá at unnit svá búið, i. e. not as yet, Fms. vii. 270; stendr þar nú svá búit (i. e. unchanged), um hríð, xi. 81; en berjask eigi svo búit, not fight as yet, Nj. 229; segja Eyjólfi til svá búins, they tell Eyolf the state of things, viz. that nothing had been done, Gísl. 41; þeir skildu við svá búit; þeir lögðu frá við svá búið, implying ‘vain effort,’ Germ. ‘unverrichteter Sache,’ Ísl. ii, Hkr. i. 340: at svá búnu, adverbially, as yet, at present; hann kvaðsk eigi fýsask til Íslands at svá búnu, Nj. 123, Fms. xi. 131; þenna draum segjum vér engum manni at svá búnu, this dream we will not tell to anybody as yet, Nj. 212; en at svá búnu tjár ekki, Fas. i. 364.
    III. reflex. to ‘boun’ or ‘busk’ oneself, make oneself ready, equip oneself; gengu menn þá á skip sín, ok bjoggusk sem hvatligast, Fms. v. 15: adding the infinitive of a verb as predicate, bjósk hann at fara norðr til Þrandheims, Eg. 18; or ellipt., where búask thus denotes the act itself, nú býsk hann út til Íslands, i. e. he ‘busked’ him to go …, Nj. 10; bjoggusk þeir fóstbræðr í hernað, they went on a free-booting trip, Landn. 31; seg Agli at þeir búisk þaðan fimmtán, 94: or adding another verb denoting the act, in the same tense, bjósk Haraldr konungr úr Þrándheimi með skipaliði, ok fór suðr á Mæri, he ‘busked’ him … and went south, Eg. 7; the journey added in gen., búask ferðar sinnar, Fms. i. 3; búask menn ferða sinna, Ld. 177.
    β. denoting intention, hidden or not put into action; fór sá kurr, at Skúli byggisk á land upp, Fms. ix. 483.
    2. to prepare for a thing; búask við boði, veizlu, etc., Nj. 10, Korm. 10; b. (vel, kristilega) við dauða sínum, andláti sínu, (eccl.) to prepare for one’s death, Fs. 80, Bs. i. 74; búask við vetri, to provide for the winter, get store in, Fms. xi. 415; b. við úfriði, vii. 23.
    β. to be on one’s guard, take steps to prevent a thing; nú ríða hér úvinir þínir at þér; skaltu svá við búask, i. e. be sure of that, make up thy mind, Nj. 264; bústu svá við, skal hann kveða, at …, Grág. ii. 244.
    γ. such phrases as, búask um = búa um sik, to make one’s own bed, encamp, make oneself comfortable, Nj. 259; tjölduðu búðir ok bjöggusk vel um, 219; var hörð veðrátta, svá at ekki mátti úti um búask, Fms. x. 13. Ld. 348; in the last passage the verb is deponent.
    3. metaph., b. við e-u, to expect, freq. in mod. usage; in phrases, það er ekki við að búast, it cannot be expected; búast við e-m, to expect a guest, or the like.
    β. to intend, think about; eg býst við að koma, I hope to come; eg bjóst aldrei við því, I never hoped for that, it never entered my mind, and in numberless cases.
    4. passive (very rare and not classical); um kveldit er matr bjósk = er m. var búinn, Fms. ix. 364.

    Íslensk-ensk orðabók > BÚA

  • 49 openen

    [beginnen] open begin
    [opengaan] openstart/begin business
    voorbeelden:
    1   kaartspelmet schoppen openen lead spades
    2   wij openen om drie uur we open at three (o'clock)
    [openmaken] open turn on kraan, unscrew deksel, dop
    [openstellen] open (up)
    [beginnen, in bedrijf brengen] open start
    voorbeelden:
    1   aanhalingstekens openen/sluiten quote, unquote
         een brief openen open a letter
         die deuren openen op de achtertuin those doors open onto the back garden
    2   een nieuw afzetgebied openen open up a new area to trade
    3   de aanval openen lead the attack
         onderhandelingen openen enter into/open negotiations
         een rekening openen bij een bank open an account with a bank
         een vergadering openen open a meeting
         het winkelcentrum werd voor het publiek geopend the shopping centre was opened to the public
         feestelijk/plechtig openen inaugurate

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > openen

  • 50 gang

    gang1
    〈de〉
    [doorloop binnen een gebouw] passage(way) corridor, hall(way)
    [pad] passage(way); tunnel tunnel
    [manier van lopen] walk gait
    [gedraging, handeling] movement altijd meervoud doing altijd meervoud
    [beweging, werking] movementsnelheid speed
    [geleidelijke voortgang/ontwikkeling] course run
    [met betrekking tot spijzen] course
    [loop/tocht ergens heen] trip
    [in samenstellingen] 〈zie voorbeelden 9
    voorbeelden:
    2   een ondergrondse gang an underground passage(way)
    3   herkenbaar aan zijn trage gang recognizable by his slow gait
    4   ga je gang maar begin maar (just/do) go ahead; ga maar verder (just/do) carry on; na jou after you
         zijn eigen gang gaan go one's own way
         iemand zijn gang laten gaan ook leave someone to his own devices
         iemands gangen nagaan watch someone's movements; informeel tail someone
    5   er gang achter zetten speed it up
         kunnen we aan de gang gaan? can we get started?
         de les was al aan de gang the lesson had already got going/(got) started
         een motor aan de gang krijgen get an engine going
         zo kan ik wel aan de gang blijven! at this rate I'm never going to get finished!
         de zaak aan de gang houden keep the business going
         goed op gang komen ook figuurlijk get into one's stride
         een gesprek weer op gang brengen get a conversation going again
         iemand op gang helpen help someone to get going, give someone a start
    6   de gang van zaken is als volgt the procedure is as follows
         wij betreuren deze gang van zaken we regret this state of affairs
         de dagelijkse gang van zaken the daily routine
         verantwoordelijk zijn voor de goede gang van zaken be responsible for the smooth running of things
         de verdere gang van zaken afwachten await further developments
         het feest is in volle gang the party is in full swing
         alles gaat weer zijn gewone gang everything's back to normal
         het leven hernam zijn gewone gang life resumed its normal course
    7   het diner bestond uit vijf gangen ook it was a five-course dinner
    8   de (dagelijkse) gang naar het werk the (daily) trip to work
    9   gehoorgang auditory duct/canal
    ————————
    gang2
    〈de〉 Engels
    [groep] gang

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > gang

  • 51 vast

    [niet beweeglijk] fixed immovable
    [niet van plaats/richting veranderend] fixed stationary
    [niet gemakkelijk te onderbreken, niet vervloeiend] firm definite
    [niet weifelend] firm steady
    [onwankelbaar] firm
    [onbetwijfelbaar] fixed
    [onveranderlijk] fixed
    [permanent] permanent regular werk, steady vriend(in)
    [compact] solid
    10 [goed houdend] firm
    11 [stevig] firm
    12 [goed bevestigd] tight firm
    13 [niet slap] firm, solid
    14 [van kracht blijvend] permanent standing
    voorbeelden:
    1   vaste vloerbedekking wall-to-wall carpet(ing)
         dat staat zo vast als een huis it's as sure as death and taxes
    2   vast raken get stuck/caught/jammed
         het schip raakte vast in het ijs the ship got stuck/caught in the ice
    3   vast omlijnd definite, clear-cut
    4   met vaste hand with a steady/sure hand
         vast in de leer firm of faith
    5   vaste overtuiging firm conviction
    7   vaste datum fixed date
         vaste inkomsten a fixed/regular income
         handelvaste kosten fixed/standing charges; met betrekking tot bedrijf overhead costs
         een vaste prijs a fixed/set price; vast tarief a flat rate
         een vaste verbinding a regular connection
    8   vast adres/tehuis fixed address/settled home
         een vaste betrekking a permanent position
         de vaste kern (van het personeel) the permanent staff
    9   vast voedsel, vaste spijzen solid food/fare
    10  een vaste greep a firm grip
         handelvast in handen sure bid
    11  figuurlijkvaste vorm geven shape
    14  een vaste afspraak a standing arrangement/agreement
         een vast gebruik a (set) custom
         een vaste regel a fixed/set rule
    II bijwoord
    [stellig] certainlyfor certain/sure
    [alvast] for the time being/the present
    voorbeelden:
    1   hij is het vast vergeten he must have forgotten (it)
         vast en zeker definitely, certainly
         jij bent er vast van op de hoogte you must have heard of it
    2   begin maar vast met eten go ahead and eat/start eating
         ik ben maar vast begonnen I thought I might as well start

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > vast

  • 52 KOSTR

    (-ar, pl. -ir, acc. -i or -u), m.
    1) choice, alternative (hann sá engan sinn kost annan);
    mun ek engan kost á gøra, I will give no choice in the matter;
    2) choice, terms (hvern kost vili þér nú gøra Ingjaldi);
    hugsat hefi ek kostinn, I have thought over the terms;
    3) choice, chance, opportunity;
    kostr er e-s, there is a chance (þat er hverjum manni boðit at leita sér lífs, meðan kostr er);
    eiga e-s kost, to have a choice of (eiga slíkra manna kost);
    eiga alls kosti við e-n, to have one altogether in one’s power;
    4) match (Sigríðr hét dóttir hans ok þótti bezir kostr á Hálogalandi);
    hann spyrr, hverr eigi að ráða fyrir kosti hennar, who was to give her away;
    5) state, condition;
    sjá fyrir sínum kosti, to take care of oneself;
    síðan lét Símon varðveita kost hennar, look after her affairs;
    7) means, victuals, provisions (bauð hann Oddi alla kosti með sér);
    8) food (þat var siðr at fœra konum þeim kost, er á sæng hvíldu);
    9) board (þá bauð Ketill fé fyrir kost hennar);
    10) stores, goods (tvau skip hlaðin vænum kosti);
    11) good quality, good things;
    fær þú fátt af mér fríðra kosta, thou shalt get little good from me;
    12) virtue, opp. to löstr;
    13) adverb. usages:
    þat er til kostar, ef, it is well done, if;
    at þeim kosti, on that condition;
    at öðrum kosti, else, otherwise;
    at síðasta, efsta kosti, in the last instance, last emergency;
    alls kostar, quite, in every respect;
    eigi eins kostar, not very, not peculiarly;
    annars kostar, as for the rest;
    nökkurs kostar, in any wise;
    þess kostar, in this case, thus.
    * * *
    m., gen. kostar, pl. kostir, old acc. pl. kostu, which is used in old poets as Sighvat (Ó. H. 39), Arnór (Edda 50); but the usual form in the MSS. as well as in mod. usage is kosti; [Ulf. kustus = δοκιμή, 2 Cor. ii. 9, xiii. 3; Germ. and Dan. kost = fare, food]:—a choice, the fundamental notion being trial;
    I. condition, chance, but mostly with the notion of a hard choice; eru nú tveir kostir til, sá annarr, at …, hinn annarr, at …, Nj. 199; sá er hinn þriði kostr, Grág. ii. 83; munu þér hinn sama kost fyrir höndum eiga sem vær áttum, at verja fé yðvart ok frelsi … en at öðrum kosti, Eg. 8; hann sá engan sinn kost annan, en hann lét fallask þvers undan laginu, Nj. 246, Eg. 24; sám vér þann helzt várn kost at firrask fund hans, 70; nú má Flosi sjá sinn kost, hvárt hann vill sættask til þess at sumir sé utan sætta, Nj. 250; það er hverjum manni boðit, at leita sér lífs meðan kostr er, 202; einbeygðr kostr, the only choice left, Orkn. 58.
    2. choice, terms; hvern kost vili þér nú göra Ingjaldi? Nj. 3; ek göri þér skjótan kost, Dropl. 6; göra e-m tvá kosti, Ld. 212, Fs. 57; tók Kali þenna kost, Orkn. 214.
    3. a chance, opportunity, possibility; göra kost á e-u, Nj. 155, 271; mun ek öngan kost á göra, I will give no choice in the matter, i. e. will not do it, 149; kost muntú láta at etja, 90:—kostr er á, or gen. kostr e-s, a thing is possible, there is a chance, 254, 263; ef þess er k., Grág. ii. 56; Háreks var ekki við k., there was no question as to H., Ísl. ii. 315; þá er mín er eigi við kostr, when I am gone, Stj. 363:—eiga e-s kosti, to have a chance of, be able, allowed, Grág. i. 63, 468, Ld. 84, 160, 184, Nj. 57, 132, Eg. 16, 60, 531, Sks. 20 B.
    4. a match, of an unmarried woman; Sigríðr hét dóttir hans ok þótti beztr kostr á Hálogalandi, Eg. 25; hann átti dóttur eina er Unnr hét, hón var væn kona ok kurteis ok vel at sér, ok þótti sá beztr k. á Rangárvöllum, Nj. (begin.); Hallr kvað góðan kost í henni, H. said she was a good match, 180, Fs. 88, Stj. 187; engi kostr þótti þá þvílíkr sem Helga hin Fagra í öllum Borgarfirði, Ísl. ii. 206: giving a woman away, hann spyrr hverr ráða eigi fyrir kosti hennar, who was to give her away, Band. 9 new Ed.; mey til kosta, a maid to be married, Hm. 81, (MS. kossa), cp. liggja heima sem mær til kosta, Fas. iii. 409, (ráða-kostr, a match); kvennkostr (q. v.), góðr kvennkostr.
    5. choice, state, condition; þat mun mína kosti hér fram draga, at þú átt ekki vald á mér, Orkn. 120; kostum drepr kvenna karla ofríki, i. e. the tyranny of man crushes a woman’s right, Am. 69; drap þá brátt kosti, then the state grew worse, id.; sjá fyrir sínum kosti, to take care of oneself, Fms. x. 236; eigi mun honum þykkja batnað hafa várr kostr, Eg. 287; eigi treystusk menn at raska kosti þeirra, people dared not meddle with them, disturb them, Ld. 146; bændr vildu verja kost sinn, defend themselves, Fms. ix. 306; síðan lét Simon varðveita kost hennar, guard her affairs, vii. 233; þá heldr hann kosti sínum, then he holds his place, loses not his right, Grág. ii. 209; ú-kostir, afar-kostir, a hard, evil choice; ör-kostr, lack of choice, poverty.
    II. cost, expence; allan þann kost er hann hefir fyrir haft, Jb. 321; sá er vitna þarf skal standa þeim kost allan, 358; hver maðr er sik ok sín hjú heldr á sínum kosti, K. Á. 78; þat skip höfðu bæjar-menn látið göra af sínum kosti, Fms. ix. 270; hann hélt sik ríkmannlega at klæðum ok öllum kosti ( fare), ii. 278; hann lét alla sína félaga á sinn kost þann vetr, Gullþ. 9; hví hann var svá djarfr at taka slíka menn upp á kost hans, Landn. 149, v. l.; hann gaf sér mikinn kost til ( he took great pains), at koma þeim öllum í vingun við Guð, Hom. 108; þóat hann hefði mörgu sinni mikinn kost ( pains) til gefit, Al. 116; hann lézk þar vildu sína kosti til leggja ( do his best), at þeir Hákon deildi enga úhæfu, Fms. i. 22.
    III. means; er (þeir) synja ölmusu, er kosti höfðu til, Hom. 64; hafa meira kost, to be the strongest, Fb. ii. 361; eiga alls kosti við e-n, to have it all in one’s power, i. e. to be the strongest; Jökull gaf honum líf ok átti áðr alls kosti við hann, Fs. 10; eiga alla kosti, Fms. iv. 296, Stj. 481; Bessus er slíks átti kosti við hann er hann vildi gört hafa, Al. 101; eiga nokkurs góðs kosti, 96; hafa lítils kosti, to have small chance, be little worth, Mar.: means, provisions, meðan mér endask föng til, þótt ek véla um mína kosti, though I am left to my own supplies, Eg. 66; bauð hann Oddi alla kosti með sér, Fas. ii. 540; ef vér hittumk síðar svá at þeir hafi meiri kosli ( forces), Fms. v. 87; bændr efldu þá kost hans um búit, Sturl. iii. 196 C: stores, tvau skip hlaðin vænum kosti, Fms. xi. 436; hér sé ek beggja kost, I see here plenty of either, Sighvat; mungát né aðra kosti ( fare), setjask í kosti e-s, Fms. viii. 58; bændr uggðu at sezt mundi á kost þeirra, ok kurruðu ílla, Bs. i. 549: victuals, provisions, Germ. kost, selja silfr fyrir kost, Fas. i. 450; hveiti ok annarr kostr, Stj. 112; Kirkja á þetta í kosti, tvær vættir skreiðar, vætt smjörs, vætt kjöts, Pm. 34; tvau hundruð í haustlagi, tíu aura í kosti, Vm. 42: board, bóndi skal halda honum kost, Jb. 374; þá bauð Ketill fé fyrir kost hennar, Dropl. 4; til kostar ok klæða, fare and clothing, B. K. 108; at konungs kosti, at the king’s table, Bs. i. 782; far-k. (q. v.), a ship, vehicle; liðs-k., forces, troops.
    IV. cost, quality; af léttum kosti, Fms. x. 173; þat sax var afburðar-járn kosti, of fine steel, id.
    2. good things; friði fylgja allir kostir ok öll fríðindi, Clem. 29; kyn ok kostr ( quality), MS. 4. 9; fátt fríðra kosta, Hdl. 45: þeir kostir skulu ok fylgja, at þik skal aldri kala í skyrtunni, Fas. ii. 529, 531; þá ferr hann ór skyrtu sinni, ok hélt hón öllum kostum sínum, 539: fatness, Lat. ubertas glebae, jarðarinnar kost ok feitleik, Stj. 167; þar vóru allgóðir lands-kostir, Hkr. i. 55; er mér sagt gott frá landa-kostum, at þar gangi fé sjálfala á vetrum en fiskr í hverju vatni, Fs. 20, 25, Landn. 225, v. l.; af kostum skal þessu landi nafn gefa ok kalla Markland, Fb. i. 539.
    3. virtue; þeir stígask yfir af hermönnum Krists fyrir helga kosti, Hom. 27; Kristni þróask at mannfjölda ok kostum, MS. 677. 8; eigi er þat rúnanna kostr, … heldr er þat þinn kostr, Skálda 162, freq. in mod. usage.
    4. a good quality, virtue; segja kost ok löst, to tell fairly the good and bad of a thing; skalt þú segja kost ok löst á konunni, Nj. 23; hann sagði kost ok löst af landinu, Landn. 30; löstu ok kostu bera ljóða synir blandna brjóstum í, Hm. 134; ú-kostr, a fault, flaw; mann-kostir, virtues.
    5. spec. of a horse, plur. a fine pace; hestr óð kafs af kostum, Sighvat.
    V. spec. and adverb. usages; til kostar, well! all right! well done! er þat til kostar, ef eigi flýjum vér fyrir mönnunum, Fms. xi. 139; þat er til kostar, ef …, well done, if …, Hým. 33; er þat ok til kostar ( it is a comfort) at Höskuldi muni þá tveir hlutir ílla líka, Ld. 70: because, allra mest af þeim kosti, at …, Hom. 33: sagði Ósvífr at þeir mundi á kostum ( indeed) finna, at þau Guðrún vóru eigi jafnmenni, Ld. 122; þeim kosti, in that case, Grág. i. 40; engum kosti, by no means, MS. 4. 21; at þeim kosti, on that condition, Grág. ii. 239; at öðrum kosti, else, otherwise, Eg. 8, 749; at þriðja kosti, thirdly, 14, Grág. i. 395; at síðasta, efsta kosti, in the last instance, last emergency, Nj. 221; at fæsta kosti, at least, N. G. L. i. 61; at versta kosti, in the worst case, 101; at minnsta kosti, at least: gen., alls kostar, quite, in every respect, Sks. 674 B, passim; eigi eins kostar, not very, not peculiarly, Ísl. ii. 322; annars kostar, as for the rest, 108 B; nokkurs kostar, in any wise, Fms. xi. 79, Fb. i. 74; sums kostar, in some respect, Fas. ii. 547, v. 69, Hom. 89; þess kostar, in this case, thus, Fms. xi. 79, Rb. 36, Hom. (St.): acc., þá kostu, as adv., in such a manner, N. G. L. i. 327; fyrir hvern kost, by every means. ☞ Kostr, in sense I, is in old writers often omitted, and left to be supplied by the adjective or pronoun, e. g. þann (viz. kost) munu vér af taka, Ld. 188; at hann mundi verða þann upp at taka, Eg. 157, Nj. 222; er þá ok sá einn (viz. kostr) til, 227, Fms. vii. 265; er oss nú engi annarr til, Nj. 143, Eg. 405; er yðr engi annarr á görr en snúa aptr, Nj. 207; Hákon jarl er alltrauðr undir trúna at ganga, ok þykkir vera harðr (viz. kostr) á annat borð, Fms. xi. 39.
    COMPDS: kostarhald, kostarlauss, kostaboð, kostamikill, kostamunr, kostavandr, kostavanr.

    Íslensk-ensk orðabók > KOSTR

  • 53 beweging

    [het bewegen] movement move, motion, gebaar gesture, lichaamsbeweging exercise
    [het doen bewegen] movement motion
    [ontwikkeling] movement move
    [organisatie vaak in samenstellingen] movement
    [aandrift] 〈zie voorbeelden 5
    [beroering] commotion stir
    voorbeelden:
    1   een verkeerde beweging maken make a wrong move
         er is geen beweging in te krijgen it won't budge/move
         beweging nemen get exercise
         in beweging komen begin to move; actief worden ook stir oneself
         in beweging brengen, in beweging zetten set in motion; machines ook start
         in één beweging with one move
         in beweging blijven keep moving
    2   de wagen reageert op de geringste beweging van het stuur the car responds to the slightest movement of the wheel
    3   in beweging zijn be moving/in motion
    4   de vredesbeweging the peace movement
    5   uit eigen beweging iets doen do something of one's own accord
    6   de gemoederen in beweging weten te brengen know how to stir people

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > beweging

  • 54 slaan

    [via slagen pijn toebrengen] hit strike, slap met vlakke hand, beat een pak slaag geven
    [met enige kracht treffen] hit strike, beat
    [door slagen op, van de plaats, in een toestand brengen] beat (up)
    [door slagen doen ontstaan] 〈zie voorbeelden 4
    [door een zwaaiende beweging op, van de plaats, in een toestand brengen] strike beat
    [met betrekking tot het oog, de blik] turn
    [met betrekking tot draden, stroken] plaitmat, mand ook weave
    [verslaan] beat
    [lozen] drain empty
    10 [met betrekking tot spel] take capture
    voorbeelden:
    1   iemand in elkaar slaan beat someone up
         iemand in het gezicht slaan slap someone's face ook figuurlijk
         met de koppen tegen elkaar slaan bang their heads together
         figuurlijkhij is er niet (bij) vandaan/weg te slaan wild horses couldn't drag him away
    2   een spijker in de muur slaan hammer a nail into the wall
         figuurlijkzich ergens doorheen slaan pull through
         een paal in de grond slaan drive a stake into the ground
    3   olie slaan strike oil
         een put slaan sink a well, bore a well
    4   een brug over een rivier slaan build a bridge over a river
         geld slaan mint coins
    5   een fles rum achterover slaan sink/tuck away a bottle of rum
         een mantel om iemand heen slaan wrap a coat round someone
         de armen om de hals van iemand slaan fling one's arms around someone's neck
         de armen/benen over elkaar slaan fold one's arms, cross one's legs
    6   acht slaan op take heed/notice of something
    7   touw/een knoop slaan make rope; tie a knot
    [slaande beweging(en) maken] hit beat, strike
    [met betrekking tot hart, pols] beat
    [door slagen geluid voortbrengen] strike
    [door heen en weer bewegen geluid voortbrengen] bang slam
    [+ op] [betreffen] refer to
    [begin maken met] 〈zie voorbeelden 6
    [plotseling op een plaats/in een toestand komen] 〈zie voorbeelden 7
    voorbeelden:
    1   met de vleugels slaan flap one's wings
         met de deur slaan slam the door
         wild om zich heen slaan lash out
         de golven slaan over het dek the waves are breaking over the deck
         er maar op los slaan hit wildly/blindly at someone
    2   zijn hart ging sneller slaan his heart beat faster
    3   de klok slaat ieder kwartier the clock strikes the quarters
    4   de zeilen slaan tegen de mast the sails are flapping against the mast
    5   waar slaat dit nu weer op? what is the meaning of this?
         dat slaat op mij that is meant for/aimed at me
         dat slaat nergens op that makes no sense at all
    6   op de vlucht slaan take to one's heels
    7   overboord slaan be washed overboard
         de vlam sloeg in de pan the pan caught fire
         de rook slaat op je keel the smoke gets you in the throat
         over de kop slaan overturn

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > slaan

  • 55 bespreking

    [het bespreken/besproken worden] discussion talk
    [onderhandeling] meeting conference, talks
    [recensie] reviewbeknopter notice
    [het reserveren] booking reservation
    voorbeelden:
    1   de bespreking van een wetsontwerp the discussion of a bill
         morgen komt de zaak in bespreking the matter will be discussed tomorrow
    2   internationale besprekingen beginnen/openen over begin/open international talks on
         voorlopige besprekingen preliminary talks
         hij heeft nu een bespreking he is in a meeting now
    4   de bespreking van plaatsen the booking/reservation of seats

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > bespreking

  • 56 kennismaking

    [begin van omgang met iemand] acquaintance
    [het bekend worden met iets] introduction (to)
    voorbeelden:
    1   bij nadere kennismaking (up)on further/closer acquaintance
         de kennismaking hernieuwen/voortzetten renew/continue the acquaintance
         kennismaking zoeken met iemand seek the acquaintance of someone
    2   de eerste kennismaking met het sanskriet introduction to Sanskrit
         speciale aanbieding ter kennismaking special introductory offer

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > kennismaking

  • 57 kijk

    [het bekijken] view(ing)
    [visie, mening] view outlook, inzicht insight
    voorbeelden:
    1   te kijk zitten be on view/show
         figuurlijkiemand te kijk zetten expose someone
         met iets te kijk lopen parade something
         figuurlijkte kijk staan be shown up/in a bad light
    2   een andere kijk krijgen op get a different perspective/outlook on
         een juiste kijk op iets hebben see something in the right perspective
         ik begin er kijk op te krijgen I'm beginning to understand (it)
         kijk op iets hebben have a good eye for something
         jouw kijk op het probleem/leven your view of the matter/outlook on life
         geen kijk op iets hebben be no judge of something
    ¶   informeeltot kijk see you (later)!

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > kijk

  • 58 moed

    [dapperheid] couragedurf nerve
    [vertrouwen in wat komen gaat] courage heart
    voorbeelden:
    1   met de moed der wanhoop in a last desperate effort
         de euvele moed hebben om … have the nerve/audacity to …
         al zijn moed bijeenrapen/verzamelen muster up/summon up/pluck up one's courage
         daar heeft hij de moed niet toe he doesn't have the nerve/heart to do that
         zich moed indrinken give oneself Dutch courage
    2   met frisse moed beginnen begin with fresh courage; na tegenslag ook come up smiling
         dat gaf me weer nieuwe moed that gave me new heart
         hou(d) moed! keep your spirits up!, cheer up!
         iemand moed inspreken/geven put courage/fresh heart into someone
         de moed niet laten zakken bear up
         de moed opgeven lose heart
         moed putten uit draw/derive courage from
         figuurlijkde moed zonk hem in de schoenen his heart sank into his boots
         het ontneemt mij de moed om it discourages/disheartens me to …
    ¶   in arren moede iets doen do something out of desperation
         het werd hem bang te moede he felt faint at heart

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > moed

  • 59 pakken

    [te voorschijn halen] get, take, fetch
    [vastnemen] catch, grasp grab, grijpen seize
    [betrappen] catch
    [inpakken] pack wrap up cadeautje
    [gebruik maken van] take
    [met betrekking tot drank] have
    [bevangen zijn door] catch, get
    [benadelen] get
    [proppen] compress
    10 [mishandelen] do (someone) over
    voorbeelden:
    1   even mijn agenda pakken (just) let me get my diary
         een extra kopje pakken fetch an extra cup
         schone lakens uit de kast pakken get clean sheets from the cupboard
         een pen pakken get a pen
         pak een stoel grab a chair; informeel take the load off your feet
    2   een kind (eens lekker) pakken knuffelen hug/cuddle a child
         dan moet je mij pakken (try and) catch me if you dare
         pak ze! give it to them!; tegen hond get them!
         hij pakte haar bij de arm he grabbed her by the arm
         figuurlijkproberen iemand te pakken te krijgen try to get hold of someone
         iets te pakken krijgen lay one's hands on something
         figuurlijkiemand te pakken nemen have a go at someone
         figuurlijkik heb hem te pakken telefoon I've got him
         nou heb ik je te pakken got you!/; informeel gotcha; jacht soho!
         de verkeerde te pakken hebben get hold of the wrong person
         als ik hem te pakken krijg if I catch him/lay hands on him
         pak me dan, als je kan! catch me if you can!
         pak ze van je eigen leeftijd tackle your own age
    3   de daders zijn nooit gepakt the offenders were never caught
    4   zijn boeltje bij elkaar pakken pack (one's bags)
    7   een kou te pakken hebben have a cold
         het lelijk te pakken hebben 〈erg verkouden/ziek zijn〉 be in a bad way; erg verliefd zijn be lovesick
    8   de zwaksten/minima worden altijd gepakt the weakest/minimum wage earners always get it
         mij pakken ze niet meer they won't catch me again
         iemand op iets pakken get someone on something
         aan alle kanten gepakt worden get it on all sides
    9   op elkaar gepakt in de bus staan be squashed/packed together in the bus
    10  voetbaliemand vies/smerig pakken tackle someone viciously
         ze hebben me flink/goed te pakken gehad 〈onder handen/bij de neus nemen〉 they really had me (there); bij de neus nemen ook they really made me look silly
    [boeien] grip, hold, fetch
    voorbeelden:
    1   dat boek pakt van begin tot eind that book grips you from first to last
         het betoog pakte de toehoorders the speech held the audience
    [een contact bewerkstelligen] hold, grip anker, rem; bite sleutel, wiel; take verf
    [zich laten samenvoegen] bind
    [koffers inpakken] pack (up)
    voorbeelden:
    2   de sneeuw pakt the snow is packing
    3   we moeten nog pakken we still have to pack/do the packing

    Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > pakken

  • 60 EN

    * * *
    I)
    conj.
    1) but;
    en heima mun ek sitja, but I will stay at home;
    2) as a copulative, and, = ok;
    ek kann ráðum, Gunnhildar, en kappsemd Egils, I know the devices of G. and (on the other hand) Egil’s eagerness;
    3) = ‘an’, than (óbrigðra vin fær maðr aldregi en mannvit mikit).
    in Norse MSS. = ef, er (rel. pron. and temp. conj.);
    1) if;
    sælar væri sálurnar, en þær vissi, if they knew;
    2) as a rel. pron., = er;
    mína dóttur, en (= er) allra meyja er fegrst, who is the fairest of all maidens;
    * * *
    1.
    disjunctive conj.; in MSS. spelt either en or enn, [a particle peculiar to the Scandin.; in Danish men; in Swedish both men, än, and endast; Norse enn and also men, Ivar Aasen]:—but; en ef hann hefir, þá …, but if he has, then …, Grág. i. 261; en ef menn gefa þeim mat, id.; en heima mun ek sitja, but I will stay at home, Fms. vi. 100; en fjöldi féll, but a great many fell, Fas. ii. 514; eyrum hlýðir en augum skoðar, Hm. 7; en ekki eigu annarra manna orð, Grág. i. 84, 99, 171; en Skíðblaðnir skipa, en jóa Sleipnir, en hunda garmr, Gm. 44; en ór sveita sjár, en ór beinum björg, Vþm. 21; and passim. It is even used with a slight conjunctive sense; þykki mér sem því muni úhægt saman at koma, kappi þínu ok dirfð ‘en’ skaplyndi konungs, methinks it will be hard to make the two things go together, thy vehemence and rashness ‘and’ (on the other hand) the temper of the king, Eg. 521; ek kann ráðum Gunnhildar ‘en’ kappsemd Egils, I know the devices of Gunnhilda ‘and’ (on the other hand) Egil’s eagerness, 257: used in narratives to begin a sentence, merely denoting the progress of the tale, much the same as ‘and,’ cp. the use of auk III, p. 33; thus in Ýt. some verses begin with ‘en,’—En dagskjarr …, 2, 3, 14, 23; En Gunnlaugr grimman tamði, Hlt.; En Hróalds á höfuðbaðmi, Ad. 19, without any disjunctive notion.
    2.
    temporal adv., better spelt enn, [prob. akin to endr and eðr, q. v.]:—yet, still; þú hefir enn eigi ( not yet) heyrða kenning Drottins, Mar. 656 A. ii. 14; vildi hann enn svá, Fms. i. II; at hann mundi enn svá göra, vi. 100; þá ríkir hann enn fyrir mik, Al. 29; til betri tíma en ( than) enn ( still) er kominn, Sks. 596 B.
    2. before a comparative; enn síðarr, still later, N. G. L. i. 94; enn betr, still better; enn fyrr, still later; enn verri, still worse; enn æðri, still worthier; enn hærri, still higher; enn firr, still further off; enn nær, still nearer; enn heldr, still more, Sks. 304: separated from the comparative, enn vóru fleiri dætr Haralds, the daughters of H. were still more, i. e. H. had more daughters yet, Fms. i. 5.
    β. curious is the use of en (usually spelt in or inn) in old poems, viz. before a comparative, where in prose the ‘en’ can be left out without impairing the sense; thus, hélt-a in lengr rúmi, be kept not his place longer, i. e. ran away, Am. 58; ráð en lengr dvelja, to delay no longer, 61; menn in sælli, a happier man, Skv. 3. 18; né in mætri mægð, worthier affinity, id.; mann in harðara = harðara mann, a hardier man, Hbl. 14; nema þú in snotrari sér, unless thou art wiser, Vþm. 7; drekka in meira mjöð, to drink more mead; bíta en breiðara, to bite broader, i. e. eat with better appetite, Þkv. 35; þars þætti skáld in verri, where poets were kept in less honour, Jomsv. S. (in a verse); né in heldr, neither; né hests in heldr, neither for his horse, Hm. 60; né in heldr hugðir sem var Högni, neither are ye minded as H., Gh. 3, Sdm. 36, Hkv. 1. 12, Skv. 1. 21: in prose, eigi in heldr ætla ek, þat …, neither do I think, that …, Nj. 219.
    3. to boot, further, moreover; bolöxar ok enn amboð nokkur, pole-axes and some tools to boot, Dipl. v. 18; ok þat enn, at, and that still more, that, Róm. 302; Ingibjörg hét enn dóttir Haralds, Ingeburg was further Harold’s daughter, Fms. i. 5.
    3.
    or enn, conj., written an in very old MSS., e. g. Hom., Greg., Eluc., but in the great bulk of MSS. en is the standing form, both ancient and modern; [formed by anacope, by dropping the initial þ; Ulf. þanuh; A. S. þanne; Engl. than; Hel. than; O. H. G. danna; Germ. dann, but here almost replaced by ‘als;’ Swed. änn; Dan. end; Norse enn, Ivar Aasen; the anacope is entirely Scandin.]:—than, Lat. quam; heldr faðir an móðir, more father than mother, Eluc. 5; bjartari an sól, brighter than the sun, 45, 52; meira an aðrir, more than others, Greg. 51; víðara an áðr, wider than before, id.; betr an þegja, better than being silent, 96; æðri an þetta, Eluc. 51; annat an annat, one thing rather than another, 50; ljósara an nú, 44; heldr an vér, 17; annat an dauðan, 15; meira an Guð, 13; fyr an, 6; annat an þú ert, 59; framarr an þeir hafa, id.; framar an vesa, 60; heldr an færi eðr fleiri, Hom. 45; heldr an, 63; betra er þagat an mælt, 96; helgari an annarra manna, 126; framar an sín, 135, etc.; cp. Frump. 158–163: ‘en’ however occurs in Hom. 126.
    II. the form ‘en’ (or ‘enn’) occurs passim, Grág. i. 173, ii. 13, Al. 29, Sks. 596 B, N. G. L. i. 32, etc. etc.
    ☞ The particle en differs in sense when placed before or after the comparative; if before, it means still; if after, than; thus, fyrr enn, áðr enn, before, Lat. prinsquam, but enn fyrr, still earlier, sooner; enn heldr, still more, but heldr enn, rather than; enn betr, still better, but betr enn, better than; enn síðar, still later, but síðar enn, later than, etc. Again, there is a difference of sense, when neither en is a comparative; en ef, but if; ef enn, if still, etc.
    4.
    is now and then in MSS., esp. Norse, used = er, ef, q. v., but this is a mere peculiarity or false spelling:
    1. when; mér vórum í hjá en (= er) þeir, when they, D. N. i. 271; til þess en = til þess er, 81.
    2. as a relat. particle, which; sú hin ríka frú en ( which), Str.; mína dóttur en allra meyja er fegrst, my daughter who is the fairest of all women, Þiðr. 249; af því en hann hefir fingit, Al. 145; sá ótti en, 107; en sungin er, which is sung, Hom. 41; but hvárt en er, whether, N. G. L. i. 349.
    3. = ef, if, [cp. Old Engl. an]; sælar yæri sálurnar, en þær vissi, if they knew, Al. 114; en þeir vildi = ef þeir vildi, 118; en vér færim = ef vér færim, 120, esp. freq. in D. N. (vide Fr.) Very rare in Icel. writings or good MSS., e. g. en ek hefi með Guðs miskunn (i. e. er ek heti), as I have, because I have, Bs. i. 59, Hung. ch. 1; vide er.

    Íslensk-ensk orðabók > EN

См. также в других словарях:

  • Het Wilhelmus — Infobox Anthem title = Het Wilhelmus english title = The William image size = caption = The score of Het Wilhelmus. prefix = National country = NLD composer = Adrianus Valerius author = Author unknown adopted = 1932 until = sound = sound title =… …   Wikipedia

  • Anfang — 1. Aller Anfang ist leicht, segt de Lumpensammler. (Lüneburg.) 2. Aller Anfang ist schwer. – Beyer, I, 1; Nieter, 13; Bremser, 1; Hollenberg, III, 27; Pistor., VIII, 11; Steiger, 247; Hoffmann, 3; Tendlau, 740; Oettinger, Schwarzes Gespenst, 2.… …   Deutsches Sprichwörter-Lexikon

  • Ende — 1. Alles hat ein Ende. Holl.: Aan alles komt een einde. – Alle begonnen werk neemt een eind. (Harrebomée, I, 179.) 2. Am End die Wahrheit wird erkent. – Eyering, I, 558. Lat.: In fine videbitur cujus toni. – Spondyla fugiens pessime pedit.… …   Deutsches Sprichwörter-Lexikon

  • Kinderen voor Kinderen — Infobox musical artist Name = Kinderen voor Kinderen Landscape = Yes Background = group or band Origin = flagicon|Netherlands Hilversum, Netherlands Instrument = ca. 30 voices Genre = pop, rock, hiphop, techno, Broadway Occupation =… …   Wikipedia

  • Jacob van Manen — Jacob van Manen, né le 15 avril 1752 à Utrecht et mort le 7 novembre 1822 à Rhenen, est un homme politique et écrivain néerlandais. Sommaire 1 Biographie 2 Publications 3 Bibliographie 4 …   Wikipédia en Français

  • Niederländische Sprache — Niederländisch (Nederlands) Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur dialektal in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische… …   Deutsch Wikipedia

  • Enlargement of the European Union — The territories of the member states of the European Union (European Communities pre 1993), animated in order of accession. Territories outside of the European neighbourhood not shown. The Enlargement of the European Union is the process of… …   Wikipedia

  • Holländische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation …   Deutsch Wikipedia

  • Niederländisch-Flämische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation …   Deutsch Wikipedia

  • Franz Junghuhn — Fr. Junghuhn. Titelbild zum Aufsatz Franz Wilhelm Junghuhn von A. Wichmann. In: Petermanns Mitteilungen aus Justus Perthes Geographischer Anstalt, 55. Band 1909, Tafel 37 (gegenüber S. 297) …   Deutsch Wikipedia

  • Junghuhn — Fr. Junghuhn. Titelbild zum Aufsatz Franz Wilhelm Junghuhn von A. Wichmann. In: Petermanns Mitteilungen aus Justus Perthes Geographischer Anstalt, 55. Band 1909, Tafel 37 (gegenüber S. 297) …   Deutsch Wikipedia

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»