-
1 домовитый
huishoudelijk -
2 domestic appliance
huishoudelijk apparaat -
3 home appliance
huishoudelijk apparaat -
4 household appliance
huishoudelijk apparaat -
5 domestic
adj. huishoudelijk; familiaal; intern, innerlijk; getemd--------n. dienstbode, huishoudsterdomestic1[ dəmestik] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————domestic2〈bijvoeglijk naamwoord; domestically〉♦voorbeelden:domestic service • werk als dienstbodefor domestic use • voor huishoudelijk gebruik -
6 housework
-
7 ménager
ménager1 [meenaazĵee],ménagère [meenaazĵer]♦voorbeelden:→ salon————————ménager2 [meenaazĵee]1 sparen ⇒ zuinig (aan)doen met, met mate gebruiken2 ontzien ⇒ voorzichtig omgaan met, met respect behandelen3 regelen ⇒ zorgen voor, bezorgen4 aanbrengen ⇒ plaatsen, maken♦voorbeelden:1 ménagez vos expressions! • let op uw woorden!ne pas ménager ses paroles • geen blad voor de mond nemenménager son temps • zijn tijd goed, optimaal gebruikenn'avoir rien à ménager • nergens op hoeven te letten→ monture2 zichzelf bezorgen ⇒ zorgen voor, gedaan krijgen♦voorbeelden:se ménager du temps • tijd vrij zien te makenv1) sparen, zuinig zijn (met)3) regelen4) aanbrengen, maken -
8 хозяйственный
economisch, huishoudelijk -
9 экономный
spaarzaam, huishoudelijk, zuinig -
10 внутренний регламент
Russisch-Nederlands Universal Dictionary > внутренний регламент
-
11 домовитый
adjgener. huiselijk, huishoudelijk -
12 правила внутреннего распорядка
Russisch-Nederlands Universal Dictionary > правила внутреннего распорядка
-
13 хозяйственный
adjgener. huishoudelijk -
14 экономный
adjgener. economisch, huishoudelijk, spaarzaam, zuinig -
15 b|ylaw
b|ylaw, byelaw2 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 (bedrijfs)voorschrift ⇒ (huis)regel; 〈 in meervoud〉 huishoudelijk reglement -
16 char
n. uit werken gaan--------v. werkster zijn; verbranden, verkolenchar1[ tsja:] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 klus(je) ⇒ taak, (huishoudelijk) karwei(tje)————————char2〈 charred〉1 verbranden ⇒ verkolen, schroeien -
17 for domestic use
-
18 help
n. hulp; voordeel; hulp--------v. helpen; hulp bieden; genezen; maken; voordeel brengenhelp1[ help] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 hulp ⇒ steun, bijstand2 help(st)er ⇒ dienstmeisje, werkster4 remedie♦voorbeelden:1 can we be of any help? • kunnen wij ergens mee helpen?fly to the help of • te hulp snellenit was not of much help to him • hij heeft er niet veel aan gehadhelp wanted • personeel/hulp gevraagd4 there is no help for it • er is niets aan/tegen te doen————————help2〈 werkwoord〉1 helpen ⇒ bijstaan, (onder)steunen, baten♦voorbeelden:help someone (to) clean/in cleaning • iemand helpen bij het schoonmakenhelp along/forward • vooruithelpen, bevorderenhelp someone off/on with his coat • iemand uit/in zijn jas helpen5 we could not help but smile • wij moesten wel glimlachen, of we wilden of nietI could not help myself • ik kon niet anders¶ he cannot help himself, that is the way he is • hij kan er niets aan doen, zo is hij nu eenmaal -
19 menial
adj. dienstbaar; oninteressant, saai (werk)--------n. dienstbode; een min baantje[ mie:niəl] 〈 vaak pejoratief〉♦voorbeelden: -
20 undomesticated
adj. onhuiselijk, niet huiselijk[ undəmestikkeetid]
- 1
- 2