-
1 ménager
ménager1 [meenaazĵee],ménagère [meenaazĵer]♦voorbeelden:→ salon————————ménager2 [meenaazĵee]1 sparen ⇒ zuinig (aan)doen met, met mate gebruiken2 ontzien ⇒ voorzichtig omgaan met, met respect behandelen3 regelen ⇒ zorgen voor, bezorgen4 aanbrengen ⇒ plaatsen, maken♦voorbeelden:1 ménagez vos expressions! • let op uw woorden!ne pas ménager ses paroles • geen blad voor de mond nemenménager son temps • zijn tijd goed, optimaal gebruikenn'avoir rien à ménager • nergens op hoeven te letten→ monture2 zichzelf bezorgen ⇒ zorgen voor, gedaan krijgen♦voorbeelden:se ménager du temps • tijd vrij zien te makenv1) sparen, zuinig zijn (met)3) regelen4) aanbrengen, maken -
2 domestique
domestique [dommestiek]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m. & v.〉1 huiselijk ⇒ huis-, huishoudelijk♦voorbeelden:affaires domestiques • familiezaken→ animal1. m/fbediende, hulp (in de huishouding)2. adj1) huisehoudelijk, huis-2) tam, mak -
3 employé
〈m., v.〉1 bediende ⇒ beambte, werknemer♦voorbeelden:employé des chemins de fer • spoorwegbeambteemployés de maison • huishoudelijk personeelemployé des postes • postbeambtem (f - employée)beambte, werknemer -
4 convertible
convertible [kõvertiebl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 veranderbaar (in) ⇒ omzetbaar (in), herleidbaar (tot), om te rekenen (in), om te wisselen (tegen)♦voorbeelden: -
5 eaux ménagères
-
6 employés de maison
employés de maison
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский