-
61 voll
♦voorbeelden:voll besetzt • helemaal bezet, voletwas voll füllen • iets helemaal vullenden Kopf voll haben • diep in de zorgen zittenvoll laufen • vollopen, -stromendas Boot schlägt voll • de boot slaat voletwas voll stopfen • iets volproppen, -stoppenaus dem Vollen leben • royaal levener kann aus dem Vollen schöpfen • hij zit goed in de slappe wasim Vollen leben • in luxe levenins Volle greifen • het er goed van nemenvoll und bei segeln • vol en bij zeilen2 ein voller Erfolg • een compleet, volledig succesaus vollem Halse, voller Kehle singen • uit volle borst zingennicht mehr voll arbeiten • geen volle dagtaak meer hebbenvoll und ganz • geheel en al -
62 weghaben
-
63 weit
♦voorbeelden:das weite Meer • de volle zee, het ruime sopweit bekannt • alom bekendweit gereist • bereisd〈 figuurlijk〉 weit greifend, reichend, tragend • verstrekkend, veelomvattendweit verbreitet • wijdverbreid, -verspreidweit verzweigt • wijdvertakt〈 formeel〉 das Weite gewinnen • (a) het open, vrije veld bereiken; (b) het ruime sop kiezen, de volle zee bereikenein Kleid weiter machen • een jurk uitleggen, wijder makendas Weite suchen • het hazenpad kiezenweit umher • in de wijde omtrekweit und breit • wijd en zijdein weiter Umweg • een grote omwegweit besser • veel beteres (in seinem Leben) weit bringen • het ver brengen, schoppen (in zijn leven)weit gefehlt! • helemaal, glad mis!〈 informeel〉 hast du (es) noch weit? • is het nog ver (lopen, rijden)?das Spiel zu weit treiben • te ver gaanjemanden weit übertreffen • iemand verreweg overtreffenweit zurückliegen • lang geleden zijndamit ist es nicht weit her • dat is niet veel bijzonders, zaaksso weit, so gut • alles goed en welbei weitem • verreweg, veruit; 〈 soms〉danig, erg, veelbei weitem nicht • verre van, geenszinsbei weitem nicht so gut • lang zo goed nietweit über Mitternacht • ver over, na middernachtjemanden schon von weitem kommen sehen • iemand al vanuit de verte, van verre zien aankomenvon weit her kommen • van ver (weg) komen -
64 wohlgesetzt
-
65 zurechtsetzen
zurechtsetzen -
66 Anfang
Anfang〈m.; Anfang(e)s, Anfänge〉2 begin, aanvang ⇒ start, beginstadium♦voorbeelden:am, im, zu(m) Anfang • in het begin, aanvankelijksich aus kleinen Anfängen emporarbeiten • van onderen opklimmenvon Anfang bis (zu) Ende • van het begin tot het eindevon (allem) Anfang an • van het begin af aandie Anfänge einer Wissenschaft • de beginselen van een wetenschapdie ersten, kleinen Anfänge • het eerste begin, de eerste pogingenden Anfang machen mit etwas • een begin met iets maken〈 formeel〉 seinen Anfang nehmen • aanvangen, beginnennoch in den Anfängen stecken • nog in de kinderschoenen staan, stekenüber die Anfänge nicht hinauskommen • niet verder komen dan het beginstadiumdas ist der Anfang vom Ende • dat is het begin van het einde -
67 Ansatz
Ansatz〈m.〉♦voorbeelden:gute Ansätze zeigen • goed beginnenbei, in den (ersten) Ansätzen stecken bleiben • niet voorbij het beginstadium komenetwas im Ansatz unterdrücken • iets in de kiem smorennicht über (die ersten) Ansätze hinauskommen • niet verder komen dan het beginder erste Ansatz zu einer Besserung • het eerste teken van een verbetering〈 formeel〉 in Ansatz bringen • ramen, taxeren -
68 Anwalt
Anwalt〈m.; Anwalt(e)s, Anwälte〉♦voorbeelden: -
69 Appell
Appell〈m.; Appells, Appelle〉1 appel, oproep♦voorbeelden:Appell an die Vernunft • beroep op 't gezonde verstandAppell zur Brüderlichkeit • oproep tot broederlijkheid -
70 Arbeit
Arbeit〈v.; Arbeit, Arbeiten〉3 arbeid, werk ⇒ job, baan4 bewerking, uitvoering5 werk(stuk) ⇒ product, studie♦voorbeelden:ganze, gründliche Arbeit leisten, tun • grondig te werk gaanArbeit macht das Leben süß • werken maakt het leven aangenaaman die Arbeit gehen • aan het werk gaanbei der Arbeit sein, sitzen • aan het werk(en) zijnder Vulkan ist in voller Arbeit • de vulkaan is in volle werkingmit der Arbeit aufhören • ophouden met werkenvor Arbeit nicht mehr aus den Augen sehen • tot over zijn oren in het werk zittendu machst dir die Arbeit leicht • je maakt het je (wel) gemakkelijkdu machst dir unnötige Arbeit • je doet nodeloze moeitekeine Mühe und Arbeit scheuen • geen moeite schuwenin Arbeit (und Brot) kommen, stehen • werk krijgen, hebbenjemanden in Arbeit nehmen • iemand in dienst nemen(bei jemandem) in Arbeit sein, stehen • (bij iemand) werk hebbenohne Arbeit sein • zonder werk, werkloos zijnzur Arbeit gehen • naar zijn werk gaanetwas in Arbeit haben • iets aan het maken zijn, iets onder handen hebbenetwas in Arbeit nehmen • een werk aannemenin Arbeit sein • in de maak zijnnur halbe Arbeit machen • slechts half werk levereneine saubere Arbeit • (a) een verzorgd, keurig werk; (b) een mooi stukje werk • 〈 ook〉 een knap staaltjeeine Arbeit schreiben lassen • een proefwerk laten makenArbeit mit einem Hund • africhting van een hond -
71 Arsch
〈m.; Arsch(e)s, Ärsche〉 〈 vulgair〉2 klootzak, sukkel♦voorbeelden:leck mich am Arsch! • je kunt mijn reet likken!, barst maar!am Arsch der Welt liegen • aan het eind van de wereld liggenim Arsch sein • naar de knoppen, bliksem zijnjemandem in den Arsch kriechen • iemand in zijn kont kruipen -
72 Auftragspolster
-
73 Auge
Auge〈o.; Auges, Augen〉♦voorbeelden:sehenden Auges ins Unglück rennen • met open ogen zijn ongeluk tegemoet lopendie Augen abwenden • de blik afwenden〈 informeel〉 die Augen aufmachen, aufsperren, auftun • uit zijn ogen, doppen kijkenjemandem schöne Augen machen • met iemand (beginnen te) flirtendie Augen offen haben, halten • zijn ogen de kost gevendie Augen gingen ihm über • 〈 (a) formeel〉 zijn ogen schoten vol tranen; (b) daar stond hij van te kijkenwo hattest du denn deine Augen? • jij had je ogen zeker in je zak?〈 informeel〉 da bleibt kein Auge trocken • (a) iedereen begint te huilen; (b) iedereen lacht tranen • (c) niemand blijft daarvan verschoondjemandem etwas an den Augen ablesen • iets in iemands ogen lezenauf einem Auge blind sein • aan één oog blind zijnein Auge auf etwas, jemanden haben • (a) een oogje in het zeil houden; (b) een oogje op iets, iemand hebbenjemanden aus großen Augen ansehen • iemand met grote ogen aankijkengeh mir aus den Augen! • uit mijn ogen!er ist mir aus den Auge gekommen • ik heb hem uit het oog verlorenein Auge für etwas haben • oog voor iets hebbenetwas, jemanden im Auge behalten • iets, iemand in het oog houdenin jemandes Augen sinken, steigen • in iemands achting dalen, stijgendas fällt, springt (mir) ins Auge, in die Augen • dat springt in het oogder Gefahr ins Auge blicken, sehen • het gevaar onder ogen zienmit bloßem, nacktem Auge • met het blote oogmit einem lachenden und einem weinenden Auge • met een lach en een traanmit offenen Augen durch die Welt gehen • zijn ogen niet in zijn zak hebben〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 die Augen nach jemandem, etwas aus (dem Kopf) gucken, schauen • voortdurend op de uitkijk naar iemand, iets staanAuge um Auge, Zahn um Zahn • oog om oog en tand om tand(dunkle) Ringe um die Augen haben • kringen onder de ogen hebbenjemandem unter die Augen kommen, treten • iemand onder ogen komenes fällt mir wie Schuppen von den Augen • de schellen vallen mij van de ogenjemandem etwas vor Augen führen, halten, stellen • iemand iets onder het oog brengenich halte mir das vor Augen • ik houd dat voor ogenseine Figur schwebt, steht mir vor (den) Augen • zijn figuur staat mij voor de geest〈 informeel〉 er macht Augen wie ein gestochenes Kalb • hij staat met kalfsogen, schelvisogen te kijkendas Kind ist ihm wie aus den Augen geschnitten • het kind lijkt sprekend op hem〈 spreekwoord〉 aus den Augen, aus dem Sinn • uit het oog, uit het hart〈 spreekwoord〉 eine Krähe hackt der anderen die Augen nicht aus • twee kraaien pikken elkaar de ogen niet uit; kwade honden bijten elkaar niet -
74 Augenmaß
-
75 Ausgang
Ausgang〈m.〉1 het uitgaan ⇒ wandeling, uitstap(je)4 uitgang, afloop ⇒ resultaat, einde7 〈 administratie〉uitgaande post, goederen♦voorbeelden:am Ausgang des Mittelalters • op het einde van de Middeleeuwenein Unfall mit tödlichem Ausgang • een ongeval met (een) dodelijke afloop -
76 Auskommen
Auskommen〈o.; Auskommens〉♦voorbeelden:ein, sein gutes Auskommen haben • goed zijn brood verdienen -
77 Bildungsgut
-
78 Dach
〈o.; Dach(e)s, Dächer〉2 dak, kap ⇒ bedekking, dekstuk♦voorbeelden:die Ernte unter Dach und Fach bringen • de oogst binnenhalendie Arbeit unter Dach und Fach bringen • een zaak rond krijgenunter Dach und Fach sein • in kannen en kruiken zijn〈 spreekwoord〉 besser einen Spatz in der Hand, als eine Taube auf dem Dache • één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht; beter een half ei dan een lege dop3 eins, etwas aufs Dach bekommen • (a) een klap op zijn hersens krijgen; 〈 (b) figuurlijk〉op zijn kop, een standje krijgenbei ihm ist es unter dem Dach nicht ganz richtig • hij is niet goed wijseinen unterm Dach haben • 'm om hebben -
79 Dachschaden
-
80 Diebesgut
См. также в других словарях:
goed — dialect past of go * * * goed, goef obs. forms of good, goaf1 … Useful english dictionary
Goed Fortuin — Goed Fortuin … Wikipedia Español
B&B Buitenplaats Natuurlijk Goed — (Oosterwolde,Нидерланды) Категория отеля: Адрес: Winterdijk 6, 8097 SK Ooste … Каталог отелей
Holiday Home Het Verloren Goed — (Wingene,Бельгия) Категория отеля: Адрес: Verlorengoedstraat 6, 8750 … Каталог отелей
Holiday home Goed Van Den Bogaerde Beernem — (Бернем,Бельгия) Категория отеля: Адрес: 8730 Бернем, Бе … Каталог отелей
Lôn Goed — is a wide tree lined avenue created in the 18th century for transporting lime from the coast to the upland farms of Eifionydd. It runs more or less northwards from near Chwilog on the Llŷn Peninsula in North Wales.It is now a beautiful path for… … Wikipedia
niet goed wijs / spottend — fetrelusu … Woordenlijst Sranan
goef — goed, goef obs. forms of good, goaf1 … Useful english dictionary
Gut (Subst.) — 1. Alles gut ist eines andern. – Petri, II, 7. 2. Altes Gut hinter rost gem Schloss macht neuen Adel mit blankem Tross. (Böhm.) 3. An eines Gutes Ansprach ist kein Verlust. – Klingen, 48 a, 1; Graf, 441, 332. Wer einen Rechtsanspruch an eine… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Gut (Adj.) — 1. Ai, wor gât äss de Rât. – Schuster, 596b. Ei, wie gut ist die Ruth . 2. All gôd mit, see de Maid, dô kreg se n Snîder. (Ostfries.) – Hoefer, 709; Havukalender, III; Eichwald, 1252; Bueren, 35. 3. Allamân gud, man ham sallaw dâch bâst. (Amrum.) … Deutsches Sprichwörter-Lexikon