-
41 regalia
n. rijksinsigniën, onderscheidingstekenen; staatsiegewaad; zondagskleren[ rigeeliə] 〈 werkwoord ook enkelvoud〉♦voorbeelden: -
42 spruce
adj. net gekleed, knap, zwierig, opgedirkt--------n. sparreboom--------v. opdoffen, opdirken, netjes opknappenspruce1[ sproe:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————spruce2〈bijvoeglijk naamwoord; sprucer; spruceness〉————————spruce3♦voorbeelden:¶ get spruced up, spruce (oneself) up • zich opdoffen/opdirken -
43 stylish
-
44 suited
[ soe:tid]3 gekleed♦voorbeelden:1 suited for the job • geschikt/geknipt voor het karweiseem well suited to one another • voor elkaar gemaakt lijken -
45 tattered
adj. lomp, vod; flard[ tætəd] -
46 thin-clad
-
47 thin
adj. dun, mager, ijl; klein; doorzichtig--------v. verdunnen, dunner maken; dunner worden; uit elkaar gaan; vermageren; zich langzaam verspreidenthin1[ θin] 〈bijvoeglijk naamwoord; thinner; thinness〉1 dun ⇒ smal, fijn; schraal; mager, slank2 dun (bezet/gezaaid) ⇒ dunbevolkt3 dun (vloeibaar) ⇒ slap, waterig♦voorbeelden:1 thin air • dunne/ijle lucht2 a thin audience • een klein/gering publiekhis hair is getting pretty thin on top • zijn haar begint al aardig te dunnen3 thin beer • dun/schraal biera thin voice • een zwak stemmetje¶ disappear/vanish into thin air • spoorloos/volledig verdwijnenthe thin end of the wedge • de eerste (ogenschijnlijk onbelangrijke) stap, het (aller)eerste beginskate on thin ice • zich op glad ijs/gevaarlijk terrein begeven/wagenhave a thin skin • erg gevoelig zijn〈 informeel〉 have a thin time • een moeilijke tijd doormaken; 〈 in het bijzonder〉 weinig succes boeken————————thin2〈werkwoord; thinned〉1 (ver)dunnen ⇒ dun(ner) worden/maken; uitdunnen, vermageren; (doen) afnemen (in dikte/dichtheid/aantal)2 verzwakken ⇒ (doen) afnemen (in kracht/belangrijkheid)♦voorbeelden:thin down/off/out • (uit/ver)dunnen, dunner worden/maken, (geleidelijk) verminderenthin out hair • haar (uit)dunnen————————thin3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
48 white
adj. witte; heldere; bleek; eerlijk--------n. witte kleur; wit; helder, bleek; wit v.h. ei (eiwit); witte kleren; wit mens (albino); oogwitwhite1[ wajt] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 blanke♦voorbeelden:————————white2〈bijvoeglijk naamwoord; whiter; whiteness〉♦voorbeelden:white Christmas • witte kerst〈 Brits-Engels〉 white coffee • koffie met melk/roomwhite magic • witte magiewhite as a sheet • lijkbleek, wit als een doek2 white hunter • blanke jager/safarileiderwhite slave • blanke slavinwhite slavery • handel in blanke slavinnenwhite ant • termietwhite ensign • Britse marinevlagshow the white feather • zich lafhartig gedragenWhite Friar • karmelietwhite hope • iemand van wie men grote verwachtingen heeftwhite horses • witgekuifde golvenwhite lead • loodwitwhite lie • leugentje om bestwilWhite Russia • Wit-Ruslandwhite spirit • terpentinebleed someone white • iemand uitkleden, iemand het vel over de oren halengo white about the gills • bleek/wit om de neus worden van schrik/angst -
49 yellow
adj. geel; bang; jaloers; goedkoop, sensationeel--------n. gele kleur; geel van het ei; lafaard, "haas"(spreektaal)--------v. geel maken, geel wordenyellow1[ jelloo] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 geel ⇒ gele kleur/verfstof♦voorbeelden:————————yellow2〈bijvoeglijk naamwoord; ook yellower〉♦voorbeelden:yellow metal • messing, geelkoperyellow pages • gouden gidsthe yellow press • de sensatie/boulevardpers————————yellow3〈 werkwoord〉1 vergelen ⇒ geel worden/maken -
50 Alfhild
n. Alfhild, (Noorse Mythologie) mooi meisje dat als een man gekleed ging om te vermijden dat ze met koning Alf zou moeten trouwen en dtoen hij dacht dat ze een strijder was vochten ze zich bijna dood (toen ze zich realiseerde dat koning Alf net zo sterk was als zij trouwde ze hem) -
51 berdache
n. man gekleed in vrouwelijke kleding, man met vrouwentaak (in Indiaanse stammen) -
52 calicoed
adj. gemaakt van calicot (katoenstof): gekleed in bedrukte katoenstof; veelkleurig, gevlekt, gevarieerd gekleurd -
53 casually dressed
nonchalant gekleed -
54 dolled
adj. gekleed; opgesmukt -
55 dress casually
nonchalant gekleed -
56 dressed
adj. gekleed -
57 dressed smartly
mooi gekleed -
58 gowned
adj. in toga/tabbaard gekleed -
59 jacketed
adj. Gekleed in een colbert; bekleed, bedekt -
60 look shop
opgetuigd gekleed zijn
См. также в других словарях:
Hoërskool Menlopark — Die Hoërskool Menlopark … Wikipedia
Vries — [v ], 1) Abraham de, niederländischer Maler, * Rotterdam um 1590, ✝ Den Haag zwischen 1650 und 1662; malte, von T. de Keyser und Rembrandt beeinflusst, lebensvolle Porträts. 2) Adriaen de, niederländischer Bildhauer, * Den Haag 1545, ✝… … Universal-Lexikon
Braut — 1. A lachete1 Braut, a woanete2 Frau. (Oberpfalz.) 1) Eine lachende. 2) Weinende. – Man hält s für ein glückliches Zeichen, wenn die Braut am Altare weint; vermuthlich darum, weil sie den Ernst des Schrittes erkennt. 2. Auff der armen braut… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon