-
1 galopperen
-
2 galopperen
1 [in galop gaan] gallop♦voorbeelden: -
3 galopperen
-
4 galopperen
alopiá, galopiáDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > galopperen
-
5 galopperen
v. canter, ride a horse at an easy gallop -
6 galopperen
ww -
7 galopperen
1) galoppera2) galopp -
8 galopperen
galoper -
9 galopperen
alopiá, galopiá -
10 het galopperen
het galopperen -
11 een paard laten galopperen
een paard laten galopperenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een paard laten galopperen
-
12 alopiá
galopperen [v] -
13 galopiá
galopperen [v]Dicionário Português-Holandês e Holandês-Português > galopiá
-
14 galopp
galopperen -
15 galoppera
galopperen -
16 alopiá
galopperen [v] -
17 galopiá
galopperen [v] -
18 galoper
galoper [gaaloppee]1 galopperen ⇒ heen en weer rennen, (rond)draven♦voorbeelden:ne pas galoper après le vin • niet zo weg zijn van wijngaloper derrière qn. • achter iemand aanrennenII 〈 overgankelijk werkwoord〉v -
19 gallop
n. galop--------v. galopperen, in galop brengen; in vliegende haastgallop1[ gæləp] 〈zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉1 galop♦voorbeelden:————————gallop2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:gallop over/through something • iets afraffelen -
20 скачка
sb fgalopperen; galopløb.
- 1
- 2