-
1 forcer
forcer [forsee]1 veel kracht zetten ⇒ forceren, zich hard inspannen♦voorbeelden:forcer sur les rames • uit alle macht roeienne forcez pas sur l'alcool • niet overdrijven met de (sterke) drankII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 geweld uitoefenen op ⇒ met geweld nemen, openbreken2 druk uitoefenen op ⇒ dwingen, noodzaken (tot), verplichten♦voorbeelden:forcer le sens de ses paroles • zijn woorden verdraaienforcer la vérité • de waarheid geweld aandoenforcer la main à qn. • iemand (ergens toe) dwingenforcer le respect • respect afdwingenforcer qn. à, de 〈+ onbepaalde wijs〉 • iemand dwingen te, noodzaken te→ doseforcer la nature • te veel van zichzelf vergenforcer les plantes • planten trekkenv1) forceren3) klemmen4) overtroeven [spel]5) beschadigen6) openbreken7) dwingen, verplichten8) overdrijven -
2 brusquer
brusquer [bruuskee]〈 werkwoord〉2 overhaasten ⇒ bespoedigen, verhaasten♦voorbeelden:brusquer les choses • overhaast te werk gaanbrusquer une solution • een oplossing forceren -
3 brusquer une solution
brusquer une solution -
4 forçage
-
5 forcement
-
6 fracturer
fracturer [fraaktuuree]♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
forcieren — Vsw erzwingen, verstärken, mit Nachdruck betreiben erw. fremd. Erkennbar fremd (17. Jh.) mit Adaptionssuffix. Entlehnt aus frz. forcer, das über spätlateinische Zwischenstufen zurückgeht auf l. fortis stark, fest . Ebenso nndl. forceren, ne.… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache